1.b Begrijpen van teksten

1.b Begrijpen van teksten
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

1.b Begrijpen van teksten

Slide 1 - Diapositive

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
10 min
-Herhalen ethos, logos, pathos
5 min
-Begrijpen van teksten
30 min
-Oefenen

30 min

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  •  Je weet hoe teksten in elkaar zitten en hoe je verschillende teksten kan lezen, afhankelijk van je leesdoel;
  • Je kan verschillende tekstkenmerken herkennen en gebruiken om een tekst beter te begrijpen;
  •  Je kan uitleggen waarover een tekst gaat en waarom een schrijver bepaalde keuzes heeft gemaakt;
  • Je kan informatie uit een of meerdere teksten gebruiken om zelf een nieuwe tekst te schrijven.

Slide 3 - Diapositive

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h3u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van 1.a de kunst van het redeneren.
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Diapositive

Herhalen ethos, logos, pathos
Ethos --> Geloofwaardigheid als spreker. Kom je eerlijk en betrouwbaar over? Als dat lukt, zal je publiek gunstig over je denken en bereid zijn wat je zegt te geloven.

Logos --> Inhoud van de spreker: argumenteren en logisch redeneren. Je probeert mensen te overtuigen door met feiten, argumenten en bewijzen te komen. 

Pathos --> inspelen op de emoties van je publiek. Je kunt boosheid, verdriet of angst aanwakkeren of mensen juist blij en hoopvol stemmen. Onder invloed van emoties kun je mensen in een bepaalde richting sturen. 


Slide 5 - Diapositive

Tekstsoorten
Verhalende teksten
De schrijver wil je vermaken of tot nadenken aanzetten. Hij wil je als lezer meeslepen in het verhaal en je laten inleven in personages. Gevoelens en emoties spelen een belangrijke rol. Fantasie en fictie mogelijk. 
Roman, sprookje, sciencefiction, strip, gedicht, liedje, verhaal bij kampvuur. 
Informerende teksten
Gaat om feiten. Schrijver wil je betrouwbare informatie geven. 
Krantenberichten, schoolboek, werkstuk, gebruiksaanwijzing, uitnodiging, recept. 
Waarderende teksten
De schrijver geeft antwoord op wat hij ergens van vindt of wat hij erover kan denken. Het doel is om zijn oordeel te geven. Hij kan proberen de lezer te overtuigen van zijn mening, maar hij kan ook verkennen welke meningen er allemaal zijn of beschrijven hoe hij iets heeft ervaren. 
Boekrecensie, protest, discussie, debat. 

Slide 6 - Diapositive

Tekstdoelen
Vertelling
Delen van persoonlijke ervaringen en gebeurtenissen.
gesprek, dagboek, persoonlijk verslag, blog.
Verhaal
Vermaken of tot nadenken aanzetten door een verhaal te vertellen.
kort verhaal, fabel, mop, roman, sprookje, strip.
Verslag/rapport
Een zaak of verschijnsel beschrijven en ordenen.
werkstuk, verslag, logboek.
Procedure
Instructie geven en beschrijven hoe je iets moet doen.
gebruiksaanwijzing, recept, routebeschrijving, reglement.
Verklaring/uiteenzetting
Een verschijnsel of gebeurtenis verklaren en uitleggen.
lesboek, nieuwsbericht, historisch boek, werkstuk.
Oproep/verzoek
Activeren; anderen motiveren of verzoeken om iets te doen.
aankondiging, advertentie, reclametekst, sollicitatie, uitnodiging
Betoog
Overtuigen door een standpunt met argumenten te onderbouwen.
ingezonden brief, klachtenbrief, leus, protestbrief.
Recensie
Evalueren van een boek, film, toneelstuk......
blog, review, krantenartikel.
Beschouwing
Een onderwerp vanuit een of meer gezichtspunten bekijken.
column, discussie, essay.

Slide 7 - Diapositive

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Instrueren, handleiding
B
Informeren, column
C
amuseren, gedicht
D
Overhalen, opiniestuk

Slide 8 - Quiz

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Overtuigen, reclame
B
Informeren, reclame
C
Activeren, reclame
D
Instrueren, routeplanner

Slide 9 - Quiz

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Overtuigen, reclame
B
Activeren, uitnodiging
C
Informeren, uitnodiging
D
Activeren, reclame

Slide 10 - Quiz

Onderwerp
Onderwerp --> waar de tekst over gaat in één woord. 
Vaak in de titel, afbeeldingen, inleiding en slot te vinden. 
Deelonderwerpen --> meerdere kanten van het onderwerp. 
Tussenkopjes geven deze aan. 
Hoofdgedachte --> het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp wil zeggen. 
Vaak in de titel, inleiding en slot. 
Staat vaak niet letterlijk in de tekst, moet zelf geformuleerd worden. 
Geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd?

Slide 11 - Diapositive

Oefenen
Tot welke hoofdtekstsoorten behoren onderstaande teksten?
Wat is het belangrijkste doel van elk van deze teksten?

-Een LEGO-handleiding;
-Een billboard van LEGO langs de kant van de weg;
-Een reportage over de arbeidsomstandigheden bij LEGO;
-Een museumtekst over de geschiedenis van LEGO;
-Een discussie waarin gesteld wordt dat het bouwen met LEGO goed is voor de ontwikkeling van kinderen. 

Slide 12 - Diapositive

Inleiding


Een zakelijke tekst bestaat meestal uit een inleiding, middenstuk en slot. 

Een inleiding van een tekst wordt bijna altijd het onderwerp genoemd. Daarnaast wordt bijvoorbeeld:
- de aanleiding voor het schrijven genoemd;
- een voorbeeld bij het onderwerp gegeven;
- een anekdote verteld;
- een belangrijke vraag gesteld;
- een mening of standpunt (over het onderwerp) gegeven;
- de hoofdgedachte van de tekst genoemd;
- een deskundige over het onderwerp geïntroduceerd;
- iets over de opbouw van een tekst verteld;
- een korte samenvatting van een tekst gegeven. 

Slide 13 - Diapositive

Middenstuk


In het middenstuk van een tekst worden verschillende zaken behandeld die met het onderwerp te maken hebben. Dat zijn de deelonderwerpen. 

Slide 14 - Diapositive

Slot



In het slot van een tekst  wordt bijvoorbeeld:
- de hoofdgedachte van de tekst genoemd;
- een advies gegeven;
- een conclusie getrokken;
- een korte samenvatting van een tekst gegeven;
- een toekomstverwachting genoemd;
- een vraag uit de inleiding beantwoord. 

Slide 15 - Diapositive

Tekstverbanden en signaalwoorden


In onderstaande tekst worden nogal wat misdrijven opgesomd. Noem er één als ik je naam noem. 
Wat is waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van het ongeluk?
Waarover blijft de politie zich verwonderen (al. 3)?


Slide 16 - Diapositive

Tekstverbanden en signaalwoorden


Opsomming

eerst, ten eerste – ten tweede – ten slotte, om te beginnen, ook, en, daarna, tevens, vervolgens, bovendien
Tijd
Eerst, nadat, toen, terwijl, wanneer, daarna, dadelijk, intussen
Tegenstelling
maar, echter, toch, hoewel, daarentegen
Reden-oorzaak-gevolg
doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is
Voorbeeld
zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou, onder andere
Voorwaarde
als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij
Conclusie
dus, concluderend, dat betekent, kortom
Vergelijking
net zo als, even … als, in vergelijking met, 
Doel-middel
waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van 
Voorwaarde
Als, wanneer, tenzij, mits, indien
Inperking
hoewel, ondanks, natuurlijk....maar
Verduidelijking
dit betekent, met name, dit houdt in, dat wil zeggen, onder meer
Samenvatting
samengevat, kortom, dus

Slide 17 - Diapositive

Woordraadstrategieën
Hoe meer woorden je kent, hoe meer je begrijpt. Soms vraag je de betekenis, soms zoek je het op en soms gebeurt het vanzelf doordat je hersenen de betekenis uit de rest van de zin of text, de context, afleiden. 
Hier zijn strategieën voor:
Een woord wordt uitgelegd in de zin waarin het woord staat. 
Nanno is een ontzettende hypochonder want hij denkt de hele tijd dat hij erge ziektes heeft. 
Een hypochonder is iemand die denkt dat hij erge ziektes heeft. 
Er staat een synoniem in de buurt. 
Mijn vader was furieus, ik heb hem nog nooit zó kwaad gezien. 
Furieus betekend heel erg boos. 
Er staat een tegenstelling in de buurt. 
De negatieve recensies verbaasden de makers van het spel, die juist goede reacties hadden verwacht. 
Negatief is tegengesteld van goede. Juist geeft dit aan. 
Het woord is een samenstelling.
Dit boek is een geesteskind van deze schrijver. 
Kind ken je. Geesteskind geeft aan dat het iets is wat de schrijver heeft voortgebracht. 
De betekenis is af te leiden uit een voor- of achtervoegsel. 
De docent klaagde over de inactieve houding van Anne. 
Actief ken je wel. Het voorvoegsel in- geeft een tegenstelling aan. 
Het woord lijkt op een woord dat je wel kent, bijvoorbeeld uit een andere taal. 
Er is een sterk causuaal verband tussen de tijd die je besteed aan het leren voor een toets en het cijfer dat je ervoor haalt. 
Je herkent cause/because wat aangeeft dat het om een oorzaak gaat. 

Slide 18 - Diapositive

Welke woordraadstrategie lijkt jou het fijnst?

Slide 19 - Question ouverte

Toepassing

Slide 20 - Diapositive

Samenvatten
Hoofd- en bijzaken --> belangrijke delen onderscheiden van minder belangrijke delen. Bijzaken kun je weglaten. 
Aanpak --> 
  1. Eerst lees je de tekst intensief en geconcentreerd van begin tot eind.
  2. Tijdens het lezen let je op signaalwoorden en markeert deze + belangrijke informatie.
  3. Hoofdzaken zet je bij elkaar. 
  4. Controleer of je de verbanden tussen informatie op de juiste manier hebt weergegeven. 

Verschillende vormen --> uitgeschreven samenvatting, schema, steekwoorden, tekening, mindmap, quiz. 

Slide 21 - Diapositive

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
HAVO: hoofstuk 1 paragraaf 2 begrijpen van teksten 1, opdracht 4-10.
VWO: hoofstuk 1 paragraaf 2 begrijpen van teksten 1, opdracht 4-8. 
Hoe?
Oefenboek blz 10-13.
Handboek blz 45-53.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 9:45
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
Huiswerk vrijdag/volgende week: zie Magister.

Slide 22 - Diapositive

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet hoe teksten in elkaar zitten en hoe je verschillende teksten kan lezen, afhankelijk van je leesdoel.

Je kan verschillende tekstkenmerken herkennen en gebruiken om een tekst beter te begrijpen.
e kan informatie uit een of meerdere teksten gebruiken om zelf een nieuwe tekst te schrijven.

Je kan uitleggen waarover een tekst gaat en waarom een schrijver bepaalde keuzes heeft gemaakt.

Slide 23 - Question de remorquage