Lesweek 15 Taalverzorging: 1.4 werkwoordspelling in de verleden tijd

1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat staat er op de planning? We lopen achter......

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen
  • Je kunt de PERSOONSVORM (=werkwoord) herkennen in de zin.
  • Je kunt het ONDERWERP vinden dat bij de persoonsvorm hoort.
  • Je spelt de persoonsvorm in de verleden tijd juist.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Wat weet je nog over:
- de persoonsvorm?
- het onderwerp?
- de stam?

Slide 5 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Mehmet leest een leuk boek.
A
Mehmet
B
leest
C
een leuk boek

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Mijn moeder mailt met de gemeente.
A
Mijn moeder
B
mailt
C
met de gemeente

Slide 7 - Quiz

Wat is de onderwerp in de zin?

Heb jij geld voor boodschappen?
A
Heb
B
jij
C
geld
D
voor boodschappen

Slide 8 - Quiz

Wat is de onderwerp in de zin?

Vanmorgen reed jij op een nieuwe scooter.
A
Vanmorgen
B
reed
C
jij
D
op een nieuwe scooter

Slide 9 - Quiz

De stam is het hele werkwoord, zonder -en. Bijvoorbeeld lopen, stam: loop
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Wat is de stam van leven
A
lev
B
leef

Slide 11 - Quiz

Maak de stam van 'verhuizen'.

Slide 12 - Question ouverte

Wat is de goede vorm van het werkwoord?


Loan ..... de nieuwe film graag zien.
A
wil
B
wilt

Slide 13 - Quiz

Wat is de goede vorm van het werkwoord?

....... hij alcohol drinken?
A
mag
B
magt

Slide 14 - Quiz

Wat is de goede vorm van het werkwoord?


........ jij zelf je fietsband plakken?
A
Kun
B
Kan

Slide 15 - Quiz

Wat is de goede vorm van het werkwoord?

Je ..... je wel hebben vergist.
A
zal
B
zult

Slide 16 - Quiz

Let op:
Deze werkwoorden hebben GEEN stam+t bij hij/zij of het...!

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Het weer ..... met de dag. (veranderen)

Slide 22 - Question ouverte

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

De leerlingen ....... de vloer in de kantine. (schrobben)

Slide 25 - Question ouverte

Mijn ouders ..... mij bijna nooit. (straffen)
A
straften
B
strafden

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Diapositive

Wat is een "sterk werkwoord"?
A
een werkwoord dat kracht betekent
B
een werkwoord dat in de verleden tijd hetzelfde klinkt
C
een werkwoord dat in de verleden tijd van klank verandert
D
een werkwoord dat je niet kunt vervoegen

Slide 28 - Quiz


'gaan' is een sterk werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

Welke werkwoord is een sterk werkwoord?
A
rijden
B
dwalen
C
redden
D
glanzen

Slide 30 - Quiz

'Werken' is een sterk werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

Aan de slag!

Slide 32 - Diapositive