Formuleren

Nederlands
Hoofdstuk 2 Formuleren
blz. 62 en 63
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 13 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Nederlands
Hoofdstuk 2 Formuleren
blz. 62 en 63

Slide 1 - Diapositive

Lezen
timer
1:00

Slide 2 - Diapositive

Lesdoel
  • Je leert over woordgeslachten.
  • Je leert de verwijswoorden (deze, die, dit en dat) goed gebruiken.

Slide 3 - Diapositive

Woordgeslacht
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig.

mannelijk                           de-
vrouwelijk                           woorden

onzijdig                                het-
                                                  woorden

Het woordgeslacht kun je opzoeken in het woordenboek.

Slide 4 - Diapositive

Let op!
Het woordgeslacht heeft meestal niets te maken met mannelijk en vrouwelijk in de gewone betekenis.

Slide 5 - Diapositive

Verwijswoorden
Dit zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc. Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die je eerder hebt beschreven of die later in de tekst komt.

Gebruik alleen verwijswoorden als duidelijk is waarnaar je verwijst. Verwijs niet naar iets dat meer dan een zin terug genoemd wordt.

Slide 6 - Diapositive

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 7 - Diapositive

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 8 - Diapositive

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.


Slide 9 - Diapositive

Verwijswoorden - voorbeeld

de-woorden en het-woorden


  • de-woorden: verwijs met deze of die


  • het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 10 - Diapositive

Oefenen
  1. Mijn moeder bakte een taart, .... was erg lekker!
  2. Dit is het bedrijf .... het onderzoek heeft uitgevoerd.
  3. .... lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
  4. ... bloemen zijn al verwelkt.
  5.  ... pand wordt afgebroken, terwijl ... huis op de monumentenlijst is geplaatst.



Slide 11 - Diapositive

Zelfstandig werken

Maken opdracht 2 en 3
 
Klaar?
Kijk na en probeer opdracht 4 te maken.
timer
1:00

Slide 12 - Diapositive

Evaluatie
Lesdoelen behaald?

Huiswerk: Opdracht 2 + 3 afmaken.

Slide 13 - Diapositive