Les 2 - de- en het-woorden

WELKOM
telefoon in de koffer
Jas aan de kapstok
Geen kauwgom, snoep of ander eten. 
Op tafel:
Leesboek
timer
5:00
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 16 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

WELKOM
telefoon in de koffer
Jas aan de kapstok
Geen kauwgom, snoep of ander eten. 
Op tafel:
Leesboek
timer
5:00

Slide 1 - Diapositive

Vandaag
  • Stil lezen
  • praten over je boek
  • Instructie formuleren
  • Zelfstandig werken
  • Evaluatie

Slide 2 - Diapositive

Stil lezen
timer
8:00

Slide 3 - Diapositive

Praten over je boek

Slide 4 - Diapositive

LESDOEL
Aan het eind van de les kan ik bepalen 
of zelfstandige naamwoorden
het lidwoord de of het krijgen. 

Slide 5 - Diapositive

Instructie
Zelfstandige naamwoorden kun je in het Nederlands verdelen in de-woorden en het-woorden. Woorden met het lidwoord de zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v). 
Woorden met het lidwoord het zijn onzijdig (o). Als je niet weet of een zelfstandig naamwoord een de-woord of het-woord is, kijk je in een (online) woordenboek.

Slide 6 - Diapositive

Instructie
Zo gebruik je de en het, deze en dit, die en dat:
  • Gebruik bij een de-woord deze en die:
  1. de kano, deze kano, die kano;
  2. de regering, deze regering, die regering.
  • Gebruik bij een het-woord dit en dat:
  1. het cadeau, dit cadeau, dat cadeau.




Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Lien

Instructie
Zelfstandige naamwoorden kun je in het Nederlands verdelen in de-woorden en het-woorden. Woorden met het lidwoord de zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v). 
Woorden met het lidwoord het zijn onzijdig (o). Als je niet weet of een zelfstandig naamwoord een de-woord of het-woord is, kijk je in een (online) woordenboek.

Slide 9 - Diapositive

Instructie
Zo gebruik je de en het, deze en dit, die en dat:
  • Gebruik bij een de-woord deze en die:
  1. de kano, deze kano, die kano;
  2. de regering, deze regering, die regering.
  • Gebruik bij een het-woord dit en dat:
  1. het cadeau, dit cadeau, dat cadeau.




Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Lien

De of het

Slide 12 - Diapositive

Deze, die, dit, dat

Slide 13 - Diapositive

Zelfstandig werken
Jullie gaan verder met Cursus 6 - paragraaf 1. Ben je daarmee klaar, dan kan je verder met de oefeningen van paragraaf 2. 


timer
20:00

Slide 14 - Diapositive

Evaluatie
De scheidsrechter keurde .....strafschop af, maar het publiek was het niet eens met ..... besluit.

Met.....gereedschap kun je.....kapotte versnelling repareren.

Hoe ver ben je gekomen met de opdrachten?

Slide 15 - Diapositive

Tot morgen!

Slide 16 - Diapositive