H1 Producten maken oefenen

Producten maken H1 economie
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Producten maken H1 economie

Slide 1 - Diapositive

Wat is een eindproduct?
A
Alle bedrijven die meewerken aan het product.
B
Een product dat door de consument wordt gekocht.
C
Een grondstof die je uit de natuur haalt.
D
De waarde van een product.

Slide 2 - Quiz

Wat staat er in een bedrijfskolom
A
Alle bedrijven die meewerken aan een product.
B
Wat voor grondstoffen er nodig zijn om een product te maken.
C
Het laatste bedrijf die alles mag verkopen.
D
Wie wat koopt en hoe duur een product is.

Slide 3 - Quiz

Wat is de toegevoegde waarde?
A
Het geld wat de consument betaalt voor het product.
B
De grondstoffen die nodig zijn om een product te maken.
C
Elke bewerking die ervoor zorgt dat het product meer waard wordt.
D
Alles wat in een bedrijfskolom staat.

Slide 4 - Quiz

Wat zijn productiefactoren?
A
Alles waarmee je kunt produceren.
B
Factoren die ervoor zorgen dat de bedrijven worden betaald.

Slide 5 - Quiz

Wat is een technologische ontwikkeling?
A
Nieuwe kennis van de techniek en nieuwe uitvindingen
B
Hulpmiddelen die gebruikt worden om te produceren.
C
Kapitaalgoederen kopen waarmee je kunt produceren
D
Alle bedrijven die vooruitgang nastreven.

Slide 6 - Quiz

Wat zijn kapitaalgoederen?
A
Hulpmiddelen die gebruikt worden om te produceren.
B
Het aantal producten dat een winkel verkoopt.
C
Alles wat bedrijven doen om meer te verkopen.
D
Spullen die heel erg veel waard zijn.

Slide 7 - Quiz

Bereken de afschrijving per jaar.
Martin heeft voor € 5.000 een auto gekocht en hij wil die in 4 jaar afschrijven.
A
€ 1.000
B
€ 1.250
C
€ 1.500
D
€ 5.000

Slide 8 - Quiz

Verkoopprijs = €200,-
BTW=21%
Consumentenprijs=.....
A
€42,-
B
€158,-
C
Blijft €200,-
D
€242,-

Slide 9 - Quiz

Wat betekent BTW?
A
belasting toegevoegde waarde
B
belasting terug winnen
C
belasting tegen werken
D
belasting toegevoegde winst

Slide 10 - Quiz

Een autodealer verkoopt een auto voor € 12000,-.
De inkoopprijs van de auto is € 9000,-.
De bedrijfskosten zijn € 250,-
Vul het schema in en bereken de brutowinst en de nettowinst.
_____________________________
_____________________________
Omzet
Inkoopprijs
Brutowinst
Bedrijfskosten
Nettowinst
€ 12000,-
€ 2750,-
€ 250,-
€ 9000,-
€ 3000,-

Slide 11 - Question de remorquage



Welk begrip?
 Hoeveel een product meer waard wordt doordat een bedrijf het product bewerkt
A
Afzet
B
Investeren
C
Bedrijfskosten
D
Toegevoegde waarde

Slide 12 - Quiz


21% BTW?



9% BTW?

Slide 13 - Question de remorquage

Behalve loonkosten zijn er nog andere bedrijfskosten. Wat zijn geen bedrijfskosten?
A
het elektriciteitsverbruik van een automaat
B
de huur van het pand
C
inkoop van hamburgers
D
salaris van de werknemers

Slide 14 - Quiz



Formule
Hoe bereken je de omzet?
A
afzet - verkoopprijs
B
afzet + verkoopprijs
C
afzet x verkoopprijs
D
afzet : verkoopprijs

Slide 15 - Quiz

omzet
verkoopprijs
nettowinst
brutowinst
consumentenprijs
afzet × verkoopprijs =
inkoopprijs + kosten+ wat heeft de klant ervoor over
verkoopprijs + btw
omzet  – inkoopprijs
brutowinst – bedrijfskosten

Slide 16 - Question de remorquage



Formule
Hoe bereken je de brutowinst?
A
omzet + inkoopwaarde
B
omzet - inkoopwaarde
C
omzet x inkoopwaarde
D
omzet : inkoopwaarde

Slide 17 - Quiz



Formule
Hoe bereken je de nettowinst?
A
brutowinst + bedrijfskosten
B
brutowinst - bedrijfskosten
C
brutowinst x bedrijfskosten
D
brutowinst : bedrijfskosten

Slide 18 - Quiz



Afkorting
Waar staat 'btw' voor?
A
Begroting toegevoegde waarde
B
Bedrijfskolom toegevoegde waarde
C
Belasting toegevoegde waarde
D
Bedrijfskosten toegevoegde waarden

Slide 19 - Quiz



Begrip
Bij welke prijs is inclusief btw?
A
Verkoopprijs
B
Consumentenprijs

Slide 20 - Quiz

Bedrijf X koopt een kopieermachine voor €13600. Deze wordt in 8 jaar afgeschreven. Wat moeten ze per jaar afschrijven?

Slide 21 - Question ouverte

Hoe noem je het bedrag dat overblijft als je van de brutowinst de bedrijfskosten aftrekt?

A
nettowinst
B
inkoopwaarde
C
omzet
D
verlies

Slide 22 - Quiz

Gino koopt een nieuwe fiets, zodat hij op tijd op school komt. De fiets kost €200. De fiets gaat 5 jaar mee. Wat is de afschrijving per jaar?

Slide 23 - Question ouverte

Omzet = €110
Inkoopwaarde = €30,-
Brutowinst=....
A
€140,-
B
€80 verlies
C
€80,- winst
D
30x110 = €3.300,-

Slide 24 - Quiz

Afzet= 50 stuks Prijs per stuk = €10,-
Inkoopwaarde = €200,-
Brutowinst =....

A
€300,-
B
€2.050,-
C
€290,-
D
€500,-

Slide 25 - Quiz

Wat is omzet?
A
Het geldbedrag dat is verdiend met de verkoop van producten.
B
De hoeveelheid producten dat is verkocht.
C
Brutowinst.
D
Nettowinst.

Slide 26 - Quiz

"Exclusief BTW": is dat zonder of met BTW?
A
zonder
B
met

Slide 27 - Quiz

Is er op de afbeelding sprake van
mechanisatie of automatisering?
A
Mechanisatie
B
Automatisering
C
Arbeidsproductiviteit
D
Afschrijving

Slide 28 - Quiz