Mijn oma I heeft I een rotje I naar de buren I gegooid.
PV = heeft ( tijdproef : had )
heeft oma een rotje naar de buren gegooid?
WG = heeft gegooid
O = wie heeft gegooid? = oma
LV= wat heeft oma gegooid? = rotje
MV=/
Bijwoordelijke bepaling = naar de buren ( plaats)