Grammatica H3 LJ1 les 2

Grammatica hoofdstuk 3
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

Cette leçon contient 12 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 35 min

Éléments de cette leçon

Grammatica hoofdstuk 3

Slide 1 - Diapositive

Deze les
- Wie huiswerk niet af?

- Uitleg lijdend voorwerp
- Maken opdrachten

Slide 2 - Diapositive

Wie huiswerk niet af?
Huiswerk was:

Maken opdracht 1 t/m 3 van 3.4 Grammatica

Slide 3 - Diapositive

Lijdend voorwerp
- Dit zinsdeel benoem je ná het benoemen van het onderwerp
- Is bijna altijd een ding
- Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp
- Het begint NOOIT met een voorzetsel (op, voor, naast, tijdens)

Slide 4 - Diapositive

Lijdend voorwerp
- Dit zinsdeel benoem je ná het benoemen van het onderwerp
- Geeft aan wie iets krijgt of waarmee iets gebeurt.
- Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp
- Het begint NOOIT met een voorzetsel (op, voor, naast, tijdens)


Je vindt het lijdend voorwerp door jezelf de volgende vraag te stellen
Wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Slide 5 - Diapositive

Voorbeeldzin: 
Hij heeft een cadeautje gekocht
1. Heeft hij een cadeautje gekocht? / Hij had een cadeautje gekocht.
Pv = heeft
2. l Hij l heeft l een cadeautje l gekocht. l 
3. Alle werkwoorden in de zin (hier hoort de pv ook bij)
wwg = heeft gekocht

Slide 6 - Diapositive

Voorbeeldzin: 
Hij heeft een cadeautje gekocht
1. Heeft hij een cadeautje gekocht? / Hij had een cadeautje gekocht.
Pv = heeft
2. l Hij l heeft l een cadeautje l gekocht. l 
3. Alle werkwoorden in de zin (hier hoort de pv ook bij)
wwg = heeft gekocht

Slide 7 - Diapositive

Voorbeeldzin: 
Hij heeft een cadeautje gekocht
1. Heeft hij een cadeautje gekocht? / Hij had een cadeautje gekocht.
Pv = heeft
2. l Hij l heeft l een cadeautje l gekocht. l 
3. Alle werkwoorden in de zin (hier hoort de pv ook bij)
wwg = heeft gekocht

Slide 8 - Diapositive

Voorbeeldzin: 
Hij heeft een cadeautje gekocht
wwg = heeft gekocht
4. Wie/ wat heeft gekocht? --> Hij
onderwerp = hij
5. Wat heeft hij gekocht? --> een cadeautje
lijdend voorwerp: een cadeautje

Je vindt het lijdend voorwerp door jezelf de volgende vraag te stellen
Wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Slide 9 - Diapositive

Voorbeeldzin: 
Hij heeft een cadeautje gekocht
wwg = heeft gekocht
4. Wie/ wat heeft gekocht? --> Hij
onderwerp = hij
5. Wat heeft hij gekocht? --> een cadeautje
lijdend voorwerp: een cadeautje

Je vindt het lijdend voorwerp door jezelf de volgende vraag te stellen
Wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Slide 10 - Diapositive

Voorbeeldzin: 
Hij heeft een cadeautje gekocht
wwg = heeft gekocht
4. Wie/ wat heeft gekocht? --> Hij
onderwerp = hij
5. Wat heeft hij gekocht? --> een cadeautje
lijdend voorwerp: een cadeautje

Je vindt het lijdend voorwerp door jezelf de volgende vraag te stellen
Wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Slide 11 - Diapositive

Maken opdrachten
Huiswerk was:
Maken opdracht 1 t/m 3 van 3.4 Grammatica

Nieuw huiswerk:
Maken opdracht 4 t/m 7 van 3.4 Grammatica

Slide 12 - Diapositive