Verleden tijd oefeningen

PERSOONSVORM
VERLEDEN TIJD

DENK AAN DE REGELS
STERK WERKWOORD -SCHRIJF OP WAT JE HOORT
ZWAK WERKWOORD - EERST DE IK-VORM OPSCHRIJVEN EN DAN PAS -DE(N) of -TE(N) ERACHTER
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

PERSOONSVORM
VERLEDEN TIJD

DENK AAN DE REGELS
STERK WERKWOORD -SCHRIJF OP WAT JE HOORT
ZWAK WERKWOORD - EERST DE IK-VORM OPSCHRIJVEN EN DAN PAS -DE(N) of -TE(N) ERACHTER

Slide 1 - Diapositive

1. hinkelen [vt]
Toen ___________________ik nog niet zo goed.

Slide 2 - Question ouverte

2. proeven [vt]
Gisteren ___________________ alle leraren van de nieuwe schoolmelk.

Slide 3 - Question ouverte

3. treffen [vt] Luna ___________________ gisteren haar zus in de badkamer.

Slide 4 - Question ouverte

4. wijzen [vt] Ik ___________________afgelopen maandag naar de slingers in de klas.

Slide 5 - Question ouverte

5. leren [vt]
___________________jij het alfabet in groep 3?

Slide 6 - Question ouverte

6. poetsen [vt]
Gisteravond ___________________ ik mijn tanden.

Slide 7 - Question ouverte

7. redden [vt]
Vorige week ___________________ mijn moeder de hond van de buren.

Slide 8 - Question ouverte

8. vergroten [vt]
Afgelopen zondag ___________________mijn vader de tuin.

Slide 9 - Question ouverte

9. sluiten [vt]
Afgelopen weekend _____________wij alle ramen.

Slide 10 - Question ouverte

10. hebben [vt]
Vorig jaar ___________________ jij vaak een knuffel mee naar school.

Slide 11 - Question ouverte

11. kluiven
Vorige week ___________________ ik het vlees van het bot.

Slide 12 - Question ouverte

12. vullen [vt]
Ik ___________________ gisteren de vaas met bloemen.

Slide 13 - Question ouverte

13. treffen [vt]
trofGister ___________________ik Timo in de tuin.

Slide 14 - Question ouverte

14. dragen [vt]
Vorige week ___________________ ik een blauwe jas.

Slide 15 - Question ouverte

15. kopen [vt]
Gisteren ___________________ we een nieuwe klok.

Slide 16 - Question ouverte

16. vullen [vt]
Hij ___________________ vorige week dat blad in.

Slide 17 - Question ouverte

17. schrikken [vt]
De jongens ___________________toen de meisjes binnen kwamen rennen.

Slide 18 - Question ouverte

Let op
tegenwoordige tijd en verleden tijd door elkaar

Slide 19 - Diapositive

1. gieten
Vroeger __________________ de mensen de wijn in een grote ton.

Slide 20 - Question ouverte

2. vergroten
Gisteren __________________ ik mijn broek.

Slide 21 - Question ouverte

3. helpen [tt]
Jij __________________ vaak andere kinderen.

Slide 22 - Question ouverte

4. voelen [tt]
Coen __________________ een hand op zijn schouder.

Slide 23 - Question ouverte

5. mogen [vt] Paul __________________ toen zijn hond mee naar school nemen.

Slide 24 - Question ouverte

6. blijven
Vorige week __________________ ik ook al slapen.

Slide 25 - Question ouverte

7. lezen [tt]
__________________ jij een stukje aan ons voor?

Slide 26 - Question ouverte

8. graven [tt]
Mama en Papa __________________ een kuil op het strand.

Slide 27 - Question ouverte

9. weten
Hij __________________ dat ik dat niet leuk vind.

Slide 28 - Question ouverte

10. breien [tt]
Ik __________________ een paar sokken.

Slide 29 - Question ouverte

11. hinkelen [tt]
Morgen __________________ wij naar huis.

Slide 30 - Question ouverte

12. vergroten [tt]
Jij __________________ steeds je leefgebied.

Slide 31 - Question ouverte

13. maken [vt]
Jij __________________ in groep 3 een mooi kleiwerkje.

Slide 32 - Question ouverte

14. schrijven [vt]
Gisteren __________________ de kinderen een opstel.

Slide 33 - Question ouverte

KLAAR

Slide 34 - Diapositive