4 havo herhaling H1-H4 taal

26 september - 4 havo
huiswerk nakijken (H4)
herhaling H1 -H4
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

26 september - 4 havo
huiswerk nakijken (H4)
herhaling H1 -H4

Slide 1 - Diapositive

huiswerk nakijken
H4 Hoe kinderen taal leren

Slide 2 - Diapositive

Even herhalen
Taal H1 - H4

Slide 3 - Diapositive

Wat maakt een menselijke taal uniek? Leg uit in je eigen woorden.

Slide 4 - Question ouverte

Geef de definitie van 'taal'

Slide 5 - Question ouverte

Noem twee kenmerken van taal

Slide 6 - Question ouverte

Noem een theorie die het ontstaan van taal verklaart.

Slide 7 - Question ouverte

Noem een belangrijk verschil tussen onze taal en dierentaal.

Slide 8 - Question ouverte

'Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu, wat unbidan we nu?'
Uit welk jaar komt deze oudste Nederlandse
dichtregel?
A
900
B
1000
C
1100
D
1200

Slide 9 - Quiz

Welk begrip hoort er bij de volgende omschrijving?
Het idee dat taal op verschillende momenten en op verschillende plekken, onafhankelijk van elkaar, is ontstaan.

Slide 10 - Question ouverte

Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving?
De voorouder van meer dan 400 verwante talen, waaronder het Nederlands.

Slide 11 - Question ouverte

Wat is de meest gesproken taal ter wereld?
A
Engels
B
Chinees (Mandarijn)
C
Spaans
D
Arabisch

Slide 12 - Quiz

Hoeveel talen worden er op de wereld gesproken?
A
tussen de 1000 en 2000
B
tussen de 3000 en 5000
C
ongeveer 5000 en 8000
D
tussen de 8000 en 11.000

Slide 13 - Quiz

Hoeveel mensen spreken er Nederlands?
A
ongeveer 17 miljoen
B
ongeveer 23 miljoen
C
ongeveer 31 miljoen
D
ongeveer 19 miljoen

Slide 14 - Quiz

Op welke plek in de ranglijst van meest gesproken talen staat het Nederlands?

Slide 15 - Question ouverte

Bestaan er ook dieren die een taal hebben? Zo ja, welke dieren?

Slide 16 - Question ouverte

Waarom noemen we een taal productief?

Slide 17 - Question ouverte

Vanaf wanneer spreken we over de start van de geschiedenis van de Nederlandse taal?
A
Rond het jaar 0
B
Vanaf de 4e en 5e eeuw
C
Vanaf de 6e eeuw
D
Vanaf de 7e en 8e eeuw

Slide 18 - Quiz

Welke gebeurtenis luidde de geschiedenis van het Nederlands in?

Slide 19 - Question ouverte

Wanneer begint het leren van je moedertaal?
A
direct na de conceptie
B
na ongeveer 26 weken in de baarmoeder
C
direct na de geboorte
D
vanaf de derde week na de geboorte

Slide 20 - Quiz

Wat hoort een ongeboren baby waardoor hij de taal leert?
A
de stem van zijn moeder
B
omgevingsgeluiden
C
het ritme van de taal
D
spraakklanken

Slide 21 - Quiz

In de vroege middeleeuwen gebruikte met één taal om in te schrijven, welke?
A
Vlaams
B
Germaans
C
Latijn
D
Fries

Slide 22 - Quiz

Waarom weten we meer van
het Middelnederlands dan
van het Oudnederlands?

Slide 23 - Carte mentale

Hoe beïnvloedde het Vlaams de andere Middelnederlandse dialecten?

Slide 24 - Question ouverte

Wanneer begint het leren van je moedertaal?
A
direct na de conceptie
B
na ongeveer 26 weken in de baarmoeder
C
direct na de geboorte
D
vanaf de derde week na de geboorte

Slide 25 - Quiz

Wat hoort een ongeboren baby waardoor hij de taal leert?
A
de stem van zijn moeder
B
omgevingsgeluiden
C
het ritme van de taal
D
spraakklanken

Slide 26 - Quiz

Wat is het maximum aantal talen dat een kind kan leren?

Slide 27 - Question ouverte

Aangeboren of aangeleerd? Een papegaai die 'lekker ding' naar voorbijgangers roept.
A
aangeboren
B
aangeleerd

Slide 28 - Quiz

Aangeboren of aangeleerd?
Een baby die huilt.
A
aangeboren
B
aangeleerd

Slide 29 - Quiz

Aangeboren of aangeleerd?
Een ezel die balkt.
A
aangeboren
B
aangeleerd

Slide 30 - Quiz

Aangeboren of aangeleerd?
Een baby die 'tatata' brabbelt.
A
aangeboren
B
aangeleerd

Slide 31 - Quiz

Aangeboren of aangeleerd?
Een volwassene die 'koetsjiekoetsjie' tegen een baby zegt.
A
aangeboren
B
aangeleerd

Slide 32 - Quiz

juist of onjuist:
In de middeleeuwen was er één standaardtaal en één spelling
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quiz