Leerjaar 1. Hoofdstuk 3. Grammatica en spelling

Hoe vind je de pv?
A
Door de zin in omgekeerde volgorde te zetten.
B
Door alle ww. te zoeken.
C
Door het onderwerp te zoeken en dan het werkwoord erachter te zetten.
D
Door de zin vragend te maken. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de pv.
1 / 19
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Hoe vind je de pv?
A
Door de zin in omgekeerde volgorde te zetten.
B
Door alle ww. te zoeken.
C
Door het onderwerp te zoeken en dan het werkwoord erachter te zetten.
D
Door de zin vragend te maken. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de pv.

Slide 1 - Quiz

Welke stappen neem je om het lijdend voorwerp te vinden?
A
Zoek eerst het antwoord. Daarna vul je het LV in.
B
Zoek het wwg. Doe de zinsdeelproef. Streep het LV. aan
C
Zoek altijd eerst de pv. Zoek het wwg. Zoek het onderwerp.
D
Dat kun je niet vinden.

Slide 2 - Quiz

Wat is het wwg. in deze zin?
De voetballer heeft een mooie goal gemaakt.
A
heeft
B
heeft gemaakt
C
heeft een mooie goal gemaakt.
D
De voetballer

Slide 3 - Quiz

Wat zijn splitsbare werkwoorden?
A
Werkwoorden die twee betekenissen hebben.
B
Werkwoorden die je in tweeën kunt delen
C
Woorden die twee keer opgeschreven worden.
D
Werkwoorden die niet goed opgeschreven zijn.

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Vidéo

Welk woord is géén splitsbaar werkwoord?
A
opsluiten
B
voortrekken
C
nadenken
D
tekenen

Slide 6 - Quiz

Welk woord is géén splitsbaar werkwoord?
A
tegenwerken
B
nadenken
C
opdrinken
D
overdrijven

Slide 7 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
Door de zin vragend te maken.
B
Door de zin in een andere tijd te zetten.
C
Door te vragen:" wie of wat" + wwg
D
Door alle ww. te zoeken.

Slide 8 - Quiz

Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 9 - Quiz

Welke vraag stel je om in onderstaande zin het onderwerp te vinden?
Wanneer hebben die leerlingen een feestje?
A
Wanneer hebben ze een feestje?
B
Wat hebben de leerlingen?
C
Wie hebben?
D
Wat hebben ze?

Slide 10 - Quiz

Typ de vraag om het LV te vinden in deze zin:
Morgen moeten we een toets maken.
A
Wie moeten maken?
B
Wat moeten we maken?
C
Wie maken een toets?
D
Wat is een toets?

Slide 11 - Quiz

Het meisje heeft de afwas gedaan.
Het lijdend voorwerp is: afwas.
Klopt dit of niet?
Leg uit!

Slide 12 - Question ouverte

Zet de pv in de juiste vorm in de tegenwoordige tijd.
(behandelen) De docent........de grammatica.
A
behandeldt
B
behandeld
C
behandelde
D
behandelt

Slide 13 - Quiz

Wat zijn sterke werkwoorden?
A
Werkwoorden die van klank veranderen als je de pv in de verleden tijd zet.
B
Werkwoorden die niet van klank veranderen als je de pv in de verleden tijd zet.
C
Werkwoorden die aangeven dat een onderwerp sterk is.
D
Woorden die met 'sterk zijn' te maken hebben.

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Vidéo

Welke werkwoorden hebben een 'verbogen' klank?
A
Alle werkwoorden
B
Werkwoorden waar een sterk mannetje bij staat.
C
Sterke werkwoorden
D
Zwakke werkwoorden

Slide 16 - Quiz

Wat betekent: "een verbogen klank?"
A
Dat je je stem verbuigt bij het uitspreken.
B
Dat de klank van de pv in de verleden tijd verandert.
C
Dat de klank van de pv in de tegenwoordige tijd verandert.
D
Dat er een sterk mannetje nodig is.

Slide 17 - Quiz

Wanneer noem je een woord een sterk werkwoord?
A
Als het niet kan veranderen.
B
Als het in de tegenwoordige tijd van klank verandert.
C
Als het in de verleden tijd van klank verandert.
D
Als er een sterk mannetje voor staat.

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Vidéo