rekenen

  • je gaat  6 minuten in sti
les
  • Telefoons opbergen
  • Kaugom in de prullebak
  • Boek, pen, rekenmachine en schrift op tafel


1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 32 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

  • je gaat  6 minuten in sti
les
  • Telefoons opbergen
  • Kaugom in de prullebak
  • Boek, pen, rekenmachine en schrift op tafel


Slide 1 - Diapositive

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?

  • nakijken rekentrainer
  • starten Hoofdstuk 3
  • je gaat 12 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen

Slide 2 - Diapositive

1) per maand bij elkaar opgetald:
320+50+35 = € 405,-
405 per maand = per jaar:
405 x 12 = € 4.860,-
4860 per jaar = per week:
4860 / 52 = 93,4615 = € 93,46

2)
€ 21.600,- per jaar = per maand:
21600 / 12 = € 1.800,-
€ 425,= per week = per maand:
425 x 52 / 12 = € 1.841,67
Ben heeft dus het hoogste inkomen.
Omrekenen van maand naar week en andersom

Slide 3 - Diapositive

3) Huur per persoon per 3 weken:
130 x 3 = € 390,-
Per maand reserveren: 390 / 4 =
€ 97,50

4) Nieuwe scooter zal 1,25 x 2890 =
€ 3.612,50 kosten.
Reserveren: 3612,50 - 250 = € 3.362,50
Per maand is dit 3362,50 / 24 = 
€ 140,10

5) (2290 - 900) / 9 = € 154,44 = € 155,-

Reservering per maand berekenen

Slide 4 - Diapositive

6) Rente na 5 jaar: 5500 x 1,9 x 5 / 100 
= € 522,50

7) Rente na 3 jaar: 980 x 1,65 x 3 / 100
= € 48,51
Spaarbedrag na 3 jaar = 980 + 48,51
= € 1.028,51

8) Rente per jaar = 270 / 5 = € 54,-
In % is dit 54 / 4500 x 100 = 1,2%


Enkelvoudige rente 
berekenen

Slide 5 - Diapositive

9) 750 x 1,018 x 1,018 =
€ 777,24      of
750 x (1+0,18)   = € 777,24

10a) 2500 x 1,018 x 1,018 =
€ 2.590,81      of
2500 x (1+0,18)   = € 2.590,81
b) 2590,81 x 1,0172 = € 2.635,37

11) 8730 x 1,0192 x 1,0192 x 1,02 x 1,02 x 1,0225 =
€ 9.647,10 (dit is het spaartegoed)
Rente na 5 jaar = 9647,10 - 8730 = € 917,10

Samengestelde  
rente
2
2

Slide 6 - Diapositive

12) Reële rente = +1,85 - 1,7 = +0,15%

13) 2015: +1,5 - 0,4 = +1,1%
      2016: +1,1 - 0,6 = +0,5%
      2017: +0,3 - 2,8 = -2,5%
      2018: +0,3 - 1,9 = -1,6%




 Reële
rente
berekenen

Slide 7 - Diapositive

14a) 72 x 380 = € 27.360,-
b) 27360 - 24000 = € 3.360,-
c) 3360 / 24000 x 100 = 14%

15a) 12 x 855,20 = € 10.262,40
10262,40 - 10000 = € 262,40
b) 36 x 453,27 = 16.317,72
16317,72 - 15000 = € 1.317,72
c) 12 x 1280,59 = € 15.367,08
15367,08 - 15000 = 367,08
Dat is 1317,72 - 367,08 = € 950,64 goedkoper





Kredietkosten
berekenen

Slide 8 - Diapositive

16a) 0,099 x 950 = € 94,05
b) 0,099 x 83,60 x 2 / 12 = € 1,38

17) 24 x 18 = € 432,-
432 - 389 = € 43,-






Kredietkosten
berekenen

Slide 9 - Diapositive

18) +189,50 - 85,25 - 6,20 - 35,95 - 69,99 = -€ 7,89
dit is dus een debetsaldo





Saldo  
berekenen

Slide 10 - Diapositive

H3     Ben jij ondernemend?

Slide 11 - Diapositive

Afzet
Inkoopprijs
Brutowinstopslag
BTW
Consumentenprijs

Concrete markt
Abstracte markt
Nettoresultaat
aanbod
vraag
PRODUCEREN

Slide 12 - Diapositive

  • je gaat  6 minuten in sti
En nu?
je gaat 15 minuten in stilte werken 

Begin met de opdrachten van de Weet je het nog

Ben je daarmee klaar dan kun je §3.1 doornemen en
de opdrachten maken van deze paragraaf (blz 74-77).


timer
15:00

Slide 13 - Diapositive

Wat nu?
Begin aan de opdrachten op blz 41

De eerste 12 minuten werk je in stilte 
timer
12:00
Ben je klaar:
doornemen §2.1
maken de opdrachten

Slide 14 - Diapositive

Weet je het nog?                THEORIE

Het produceren van goederen en diensten gebeurt door bedrijven en de overheid. 
Om de verkoopprijs te berekenen tel je er de brutowinst opslag bij op.
Daarboven komt nog de btw. Dan heb je de consumentenprijs; de prijs die de consument uiteindelijk betaald.
De opbrengst van alles wat je verkoopt is de omzet. Deze kan stijgen door een hogere afzet of door een hogere prijs.
Zijn de opbrengsten hoger dan de kosten dan is je nettoresultaat een nettowinst.
Op de markt komt het aanbod van producenten samen bij de vraag naar producten.
Olie-, graan- en woningmarkt zijn voorbeelden van abstracte markten, ga je bloemen kopen op de markt dan ga je naar een concrete markt

Slide 15 - Diapositive

Opdracht 1
Juiste beweringen:
  • als een loodgieter een kraan repareert, is dat productie

!

Slide 16 - Diapositive

Opdracht 2 + 3
Voorbeelden van diensten door de overheid:
  • onderwijs, politie, gezondheidszorg, brandweer

  1. producenten
  2. concrete
  3. abstracte



Slide 17 - Diapositive

Opdracht 4
Deelmarkten: koopwoningen, huurwoningen, appartementen, nieuwbouwwoningen, vanaf 
€ 500.000,-

Veel vraag, weinig aanbod: de prijzen zullen stijgen.
Mensen gaan opbieden (om het huis maar te kunnen kopen)

Slide 18 - Diapositive

Opdracht 5
Afzet
Prijs
Omzet
Berekening
450
€ 12,-
€ 5.400,-
afzet x prijs
180
€ 6,50
€ 1.170,-
omzet / afzet
3.200
€ 1,95
€ 6.240,-
omzet / prijs

Slide 19 - Diapositive

Opdracht 6
Prijzen omhoog
Minder klanten
Toch meer omzet: als de prijs naar verhouding (%) meer steeg dan het aantal klanten afnam (in %), dan kan de omzet alsnog stijgen.

Slide 20 - Diapositive

Opdracht 7
Omzet per jaar: 9100 x 126 = € 1.146.500,-
Omzet per maand: 1146500 / 12 = € 95.550,-

Gemiddelde afzet per week: 9100 / 52 = 175 paar sneakers.

Slide 21 - Diapositive

Opdracht 8
Brutowinst: 289 - 169 = € 120,-

Brutowinstopslag in procenten van de inkoopprijs:
120 / 169 x 100 = 71%

Slide 22 - Diapositive

Opdracht 9
Verkoopprijs         € 289,00
btw 21%              €   60,69 (289 x 0,21)
Consumentenprijs € 349,69

De btw is niet voor de winkelier, maar moet worden afgedragen aan de belastingdienst. Dus is voor de winkelier niet van belang!

Slide 23 - Diapositive

Opdracht 10
verkoopprijs
btw-tarief
consumentenprijs
berekening
€ 2,12
9%
€ 2,31
2,12 x 1,09
€ 90,49
21%
€ 109,49
90,49 x 1,21

Slide 24 - Diapositive

Opdracht 11
  1. inkoopprijs + brutowinstopslag = verkoopprijs
  2. ander woord voor verkoopopbrengst = omzet
  3. het maken van goederen en diensten = produceren
  4. het verkochte aantal producten = afzet
  5. een supermarkt is een concrete markt
  6. belasting over de toegevoegde waarde = btw
  7. de oliemarkt is een abstracte markt

Slide 25 - Diapositive

§3.1 Wat zijn de kosten?

  • welke productiefactoren zijn er
  • wat is het verschil tussen vaste en variabele kosten​
  • hoe berekent​je de kostprijs van een product 
  • hoe bereken je de consumentenprijs 

Slide 26 - Diapositive

Steeds meer waard

Toegevoegde waarde = extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt.​

Om te produceren gebruik je productiefactoren.​
Degene die een productiefactor levert, ontvangt daarvoor een beloning. ​
 


Het totaal van de beloningen = de totale toegevoegde waarde.​






productiefactor
beloning
Kapitaal
rente (geld) huur (gebouw) 
Arbeid
loon
Natuur
pacht ( huur land)
Ondernemerschap
winst

Slide 27 - Diapositive

Vaste kosten

veranderen bij meer of minder productie 
  • kosten voor grondstoffen
  • loonkosten voor flexwerkers
Variabele kosten

blijven gelijk bij meer of minder productie 
  • huur
  • afschrijvingskosten 

Slide 28 - Diapositive

Nieuwe productiemiddelen kopen

Investeren = geld besteden aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen (machines, transportmiddelen)​
Afschrijving = jaarlijkse waardevermindering van de kapitaalgoederen 

Afschrijving per jaar: (aanschafwaarde - restwaarde) / aantal jaar

Slide 29 - Diapositive

Kosten van één product

Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.

(vaste kosten + variabele kosten) / aantal producten


Slide 30 - Diapositive

Consumentenprijs

Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag​

Brutowinstopslag (brutowinstmarge) bestaat uit kosten en winst voor de detaillist. ​

Consumentenprijs = verkoopprijs + 9% of 21% btw


Slide 31 - Diapositive

Van consumentenprijs naar verkoopprijs

Prijs excl btw = prijs inclusief btw / 121 x 100
                  of  prijs inclusief btw / 109 x 100


21%
9%

Slide 32 - Diapositive