Nederlands Spelling tt, vt & Vdw

Nederlands Spelling tt, vt & Vdw

Opdracht; welk woord hoort op de puntjes? Kies A, B of C 
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
Hout en meubelMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Nederlands Spelling tt, vt & Vdw

Opdracht; welk woord hoort op de puntjes? Kies A, B of C 

Slide 1 - Diapositive

Tegenwoordige tijd
Op het CIOS (sporten)…… je veel.
A
sport
B
sportt
C
spordt

Slide 2 - Quiz


Welke sportieveling (vinden)…. dat niet leuk?
A
vind
B
vindt
C
vint

Slide 3 - Quiz


Daar (worden)….. je goed opgeleid.
A
wordt
B
word
C
wort

Slide 4 - Quiz


Al (beweren)……. Joost anders.
A
beweert
B
beweer
C
beweerd

Slide 5 - Quiz

(Worden) …… je broer later een profvoetballer?
A
Wordt
B
Word
C
Wort

Slide 6 - Quiz

Dat ……….(gebeuren) tegenwoordig toch niet meer?
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 7 - Quiz

De docent (overladen)…. de studenten met huiswerk.
A
overlaad
B
overlaadt
C
overlaat

Slide 8 - Quiz

De student (vinden) …… dat meestal niet echt fijn.
A
vint
B
vind
C
vindt

Slide 9 - Quiz


De sporter (lijken)….. geblesseerd.
A
lijkd
B
lijkt
C
lijk

Slide 10 - Quiz

Hij (benijden)…… de spelers die nog wel mee kunnen doen.
A
benijdt
B
benijt
C
benijd

Slide 11 - Quiz

Verledentijd
Opdracht; welk woord hoort op de puntjes? Kies A, B of C.

Slide 12 - Diapositive

Op het CIOS (verwachten)….. de studenten grote tegenstand.
A
verwachtten
B
verwachten
C
verwachtte

Slide 13 - Quiz

Die spits (scoren)….. 3 doelpunten voor Oranje.
A
scoort
B
scoorde
C
scoordt

Slide 14 - Quiz

Zij (voetballen)….. heel slecht vandaag.
A
voetbalt
B
voetbalte
C
voetbalde

Slide 15 - Quiz

Wij (beleven)….. een super sportweek.
A
beleven
B
beleevden
C
beleefden

Slide 16 - Quiz

De student (vrezen)…. een slecht cijfer voor deze toets.
A
vreest
B
vreesde
C
vreeste

Slide 17 - Quiz

Tijdens de voetbalwedstrijd (zappen)…. zijn moeder naar het journaal.
A
zapde
B
zapte
C
zapdte

Slide 18 - Quiz

Hij (checken)….. de bloeddruk van de hardloper.
A
checkt
B
checkde
C
checkte

Slide 19 - Quiz

De vrouw (staan)…. met een spandoek langs de lijn.
A
stond
B
staad
C
staat

Slide 20 - Quiz

De bondscoach (wedden)…. om de eer.
A
wed
B
wedt
C
wedde

Slide 21 - Quiz

De trainer (vinden)….. dat niet kunnen.
A
vind
B
vond
C
vindt

Slide 22 - Quiz

Voltooid deelwoord 


Opdracht; welk woord hoort op de puntjes? Kies A, B of C










Slide 23 - Diapositive

Hij heeft die jongen (ondersteunen)….
A
ondersteunt
B
ondersteund
C
geondersteund

Slide 24 - Quiz

Zij heeft zich niet (beheersen).…
A
beheersd
B
beheerst
C
beheersen

Slide 25 - Quiz

De coach heeft zich erg (verwonderen)….
A
verwonderd
B
verwondert
C
verwonderdt

Slide 26 - Quiz

Het team heeft goed (presteren).…
A
gepresteert
B
gepresteerdt
C
gepresteerd

Slide 27 - Quiz

Zij hebben te hard (fietsen).…
A
gefietsd
B
gefietst
C
gefietsdt

Slide 28 - Quiz

Na de training is ze (behandelen).…
A
behandeld
B
behandeldt
C
behandelt

Slide 29 - Quiz

Heb je hard genoeg (lopen)…?
A
geloopt
B
gelope
C
gelopen

Slide 30 - Quiz

Wij hebben de finish maar net (halen)….
A
gehaalt
B
gehaald
C
gehaaldt

Slide 31 - Quiz

Het hele team is medisch (keuren).…
A
gekeurd
B
gekeurt
C
gekeurdt

Slide 32 - Quiz

De trainer heeft de kleedkamer (checken).…
A
gecheckdt
B
gecheckt
C
gecheckd

Slide 33 - Quiz

Haal de tijd uit de zin zelf: tegenwoordige tijd/verledentijd/voltooid deelwoord

Slide 34 - Diapositive

Opdracht; welk woord hoort op de puntjes? Kies A, B of C 

Slide 35 - Diapositive

Gisteren (staan)… ik op een andere positie.
A
sta
B
staat
C
stond

Slide 36 - Quiz

Gisteren werd hij (wisselen)…… door de coach
A
gewisselt
B
gewisseld
C
gewisseldt

Slide 37 - Quiz

Wij (spelen)… gisteren een goede wedstrijd.
A
spelen
B
speelde
C
speelden

Slide 38 - Quiz

(Bieden)…hij vandaag nog hetzelfde?
A
Bood
B
Biedde
C
Biedt

Slide 39 - Quiz

De bond heeft het geld (verduisteren)…
A
verduistert
B
verduisterd
C
verduisterdt

Slide 40 - Quiz

De schaatser (finishen)… vorige week als eerste.
A
finishde
B
finishte
C
finisht

Slide 41 - Quiz

Jij (lopen)… straks vast de verkeerde kant op!
A
loopt
B
loopte
C
liep

Slide 42 - Quiz

Die wedstrijden (volgen) ik sinds kort op tv.
A
volgt
B
volgde
C
volg

Slide 43 - Quiz

Hij (begeleiden)…….. je vanaf komende week bij je stage.
A
begeleit
B
begeleidt
C
begeleid

Slide 44 - Quiz



Ik heb vandaag voor het eerst …….. (golfen)


A
gegolft
B
gegolfd
C
gegolfed

Slide 45 - Quiz