16 okt. Herhaling Formuleren 6 § 1 t/m § 3 en Spelling 7 § 1 t/m § 3

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Herhaling Formuleren en Spelling  

Mavo 2 periode 1

week 7 1e les (16 oktober)

Welkom 

plattegrond: 

Planning

Lezen  

Startopdracht 

Huiswerk bespreken

Herhalen cursus 7 § 1 t/m § 3 Zelfstandig oefenen

~pauze~

Herhalen cursus 6 § 1 t/m § 3

Zelfstandig oefenen

Afsluiting

Startopdracht

Schrijf het citaat op van de jongen en van het meisje. 

Gebruik de juiste leestekens. 

1. Merel van der Broek 

2. Drieën

3. Poriën 

4. Zuid-Limburg

5. Meervoud van lolly: lolly's

6. Meervoud van cowboy: cowboys

7. Verkleinvorm van pudding: puddinkje

8. Verkleinvorm van wandeling: wandelingetje

9. De iepen zijn hoog. De .....(hoge) iepen. 

10. Het shirt is van katoen. Het ....(katoenen) shirt. 

Huiswerk check✓

opdracht 4 blz. 233 (leestekens)  

1 ‘Speel de bal door naar Djamilla!’ riep de voetbaltrainer.

2 ‘Je beugel mag er over een maand uit’, zei de orthodontist.

3 ‘Waar haalt u uw inspiratie vandaan?’ vroeg de interviewer aan de schrijver.

4 ‘Ik heb zin in pizza’, fluisterde Dex onder de wiskundeles.

Huiswerk check✓

opdracht  5 blz. 233 (leestekens)  

1 Robin zei: ‘Wat kun jij goed dansen.’

2 Kim vroeg aan Kelly: ‘Mag ik je oplader even lenen?’

3 Morris zei tegen de verkoper: ‘Ik wil die broek graag even passen.’

4 De minister sprak: ‘Ik kan me daar niets van herinneren.’

Doel 7.1 t/m 7.3 herhalen

• Herhalen cursus 7 paragraaf 1 t/m 3 = leestekens 

de komma ,  

de dubbele punt : 

de aanhalingstekens "      "

Aan het werk

Maak van de oefentoets opdracht 7: 

schrijf de zinnen op het blad.

NAAM op het blad! 

morgen inleveren 

~pauze~

Doel 6.1 t/m 6.3 herhalen

• herhaling cursus 6 paragraaf 1 t/m 3 
• = VERWIJSWOORDEN 

§2 + §3 verwijswoorden blz. 220 herh.

Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat.

Vorige les:  verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden: 

 

Ezelsbruggetje:

DE (eindigt op -e) > deze/die (eindigt op -e)

HeT (eindigt op -t) > dit/dat (eindigt op -t)

wie en waarmee*: 

met WIE ? >  persoon. 

 WAARmee >  dier of ding

Het huiswerk .................. jij gewerkt hebt, is nu nagekeken.

1. aan wie
2. waaraan

Sheila, _____________ ik op kamp zou gaan, is ziek.

1. waarmee
2. met wie

Het reuzenrad, _____________mensen zitten, is verlicht.

1. waarin
2. in wie

De vriend _________ ik ga tennissen heet Jasper.

1. met wie
2. waar mee

Aan het werk

Maak de oefentoets op het blad. 

  

Naam erop en morgen inleveren: v/o ! 

Afsluiting

Check de doelen bij jezelf: 

1. Je kent de cursus 6.1 t/m 6.3. Je kunt deze toepassen. 
2. Je kunt de theorie van cursus 7.1 t/m 7.3 toepassen. 

Volgende les 17 oktober: 

Het slot van cursus 6 en 7 

PO-opdrachten uitleg

Huiswerk: 

maak de oefentoets af.