1H2 maandag 17 april

Welkom!
Welkom 1H2
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom!
Welkom 1H2

Slide 1 - Diapositive

Programma van de les 1H2
maandag 17 april
Programma:
  • Opening
  • Aanwezigheid
  • Huiswerk bijwoorden
  • Oefenen
  • Afsluiting 
Lesdoel:
Ik herken persoonlijke voornaamwoorden, voorzetsels en bijwoorden.

Slide 2 - Diapositive

Allereerst...
Is iedereen aanwezig?

Slide 3 - Diapositive

Huiswerk nakijken
Maken Opdracht 1, 2, 3, 4, 5 en 6 op bladzijde 226 en 227.

Dit gaat over bijwoorden.

Slide 4 - Diapositive

Opdrachten maken
Bladzijde 206

Bepaald : De, Het   Onbepaald: Een
Hoort bij een zelfstandig naamwoord

Het is nog vroeg

Slide 5 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
Bladzijde 210

Lees de theorie

Slide 6 - Diapositive

Zelfstandig ww en hulpwerkwoord
Bladzijde 214 en 215


Slide 7 - Diapositive

Cursus 5 - § 8
Persoonlijk en bezittelijk vnw 
bladzijde 218 en 219

Slide 8 - Diapositive

Doelen
Aan het einde van de les:
- Weet je wat voornaamwoorden zijn;
- Weet je wat een persoonlijk voornaamwoord is;
- Weet je wat een bezittelijk voornaamwoord is.

Slide 9 - Diapositive

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren en dingen.

We leren vandaag twee verschillende:
- Persoonlijk voornaamwoord
- Bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan. 

Ze gaat naar de tandarts.
Hij is nogal lui.
Zij zijn een dagje bij ons.
Deze vulpen is van mij.

Slide 11 - Diapositive

Het persoonlijk voornaamwoord

ik, mij, me
jij, je, jou
hij, hem
zij, haar
u
het
Het persoonlijk voornaamwoord

wij, we, ons
jullie
zij, ze
hen, hun

Slide 12 - Diapositive

Let op!
Het woordje 'het' is een persoonlijk voornaamwoord als het niet voor een znw staat, maar zelfstandig in de zin voorkomt. Het is dan een ding of zaak (iets) en het is een apart zinsdeel als je de zin ontleedt.

Ik geef het cadeau aan haar.
Ik geef het aan haar.

In de tweede zin is het een persoonlijk voornaamwoord, het is dan iets, het is een apart zinsdeel en er staat geen lw achter.

Slide 13 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Een persoonlijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is (bezit)

Haar moeder.
Jouw nieuwe tas.
Onze vrienden.
Dit is mijn vulpen.

Slide 14 - Diapositive

Het bezittelijk voornaamwoord

mijn
jouw, je
zijn
haar
uw
Het bezittelijk voornaamwoord

onze, ons
jullie
hun

Slide 15 - Diapositive

Let op!
Bij de woorden 'hun' , 'jullie' en 'ons' moet je goed kijken of het persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is.

Ik geef hun een compliment.
Het is namelijk hun eigen verdienste.

Wie wil ons huis kopen?
Zij willen het huis van ons overnemen.

Slide 16 - Diapositive

Huiswerk
Blz. 219
Opdracht 1, 2, 3 en 4
In je schrift
Huiswerk voor volgende week woensdag



Slide 17 - Diapositive

Voorzetsels
Blz. 222

Theorie

Maken  Opdracht 1, 2, 3, 4, 5 en 6 op bladzijde 222 en 223 




Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Herkennen van voorzetsels (vz)
- Meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord
vb. tussen de boeken, in het toverdrankje, onder de tafel

- Voorzetsel kan áchter een zelfstandig naamwoord staan.
vb. Hij loopt het bos in. OF Zij rent de helling op.

- Soms ontbreekt het lidwoord.
Zij zitten aan tafel. Wegens omstandigheden zijn we gesloten.

Slide 20 - Diapositive

Bijwoord
Blz. 226

Theorie

Maken  Opdracht 1, 2, 3, 4, 5 en 6 op bladzijde 226 en 227




Slide 21 - Diapositive

Bijwoord (BW)
Een bijwoord zegt meestal iets over
een ander woord:
  • Werkwoord (Anna hockeyt goed)
  • Bijvoeglijk naamwoord (Anna heeft een heel mooie hockeystick)
  • Ander bijwoord (Anna kan ook bijzonder snel rennen)

  • Een BW zegt nooit iets over een ZN (dan is het een BVN)

Slide 22 - Diapositive

Bijwoord (BW)
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd (gisteren, tegenwoordig, morgen)
  • Plaats (er, nergens, overal)
  • Zekerheid (vast, absoluut)
  • Ontkenning (niet, nooit)
  • Veel vraagwoorden zijn een bijwoord (hoe, waar, wanneer). 
  • Veel woorden die in hun eentje een zinsdeel kunnen vormen, zijn bijwoorden.

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive