Lezen en luisteren 2F

Lezen & luisteren

Voorbereiding op het Centraal Examen (lezen en luisteren)



1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Lezen & luisteren

Voorbereiding op het Centraal Examen (lezen en luisteren)



Slide 1 - Diapositive

Berekening diplomacijfer Nederlands
Lezen en luisteren (CE) 
50%
Spreken
Gesprekken Schrijven
50%
+
: 2

Slide 2 - Diapositive

Wat houdt het CE in?
- Lezen én luisteren
- Je krijgt één cijfer voor beide onderdelen
- Dit examen maak je op de computer op school 
- Voor het examen heb je 90 minuten de tijd

Slide 3 - Diapositive

Inhoud van het CE
- 7 onderdelen: 4 leesteksten en 3 filmpjes
- Ongeveer 40 meerkeuzevragen

Slide 4 - Diapositive

Praktische informatie
- Het CE bestaat uit twee onderdelen: Lezen en luisteren
- Kom minstens 15 minuten van tevoren
- Het CE kun je in de volgende periode herkansen 
- Neem je legitimatiebewijs mee!
- Woordenboek mag

Slide 5 - Diapositive

Tekst begrijpen
Om een tekst goed te kunnen begrijpen, moet de lezer ruim 90% van de gebruikte woorden kennen.

Slide 6 - Diapositive

Deze tekst is niet te begrijpen las je teveel woorden niet kent.

Slide 7 - Diapositive

Hoeveel procent woorden van een tekst moet je kennen om een tekst goed te kunnen begrijpen?
A
40%
B
50%
C
70%
D
90%

Slide 8 - Quiz

TEKSTVERBANDEN EN SIGNAALWOORDEN


Signaalwoorden geven het verband in een zin/tekst aan. Dus wat het met elkaar te maken heeft. Zie ook blz. 334 in je boek of online NuNederlands bij examentraining.

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

VERGELIJKING
A
net als
B
kortom
C
als
D
waarmee

Slide 11 - Quiz

SAMENVATTING
A
hierdoor
B
concluderend
C
om
D
kortom

Slide 12 - Quiz

UITLEG OF TOELICHTING
A
zoals
B
samenvattend
C
met andere woorden
D
tenzij

Slide 13 - Quiz

TEGENSTELLING
A
al met al,
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 14 - Quiz

TEN EERSTE........TEN TWEEDE
A
middel-doel
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 15 - Quiz

VOORWAARDE
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 16 - Quiz

Hoofd- en bijzaken
                                                           Onderwerp van de tekst

                                                                        Hoofddoel 
                                                       (informeren/overtuigen/instrueren/amuseren)

                                                 Hoofdzaken                               Bijzaken
                            begin of einde van een tekst                                voorbeelden & extra uitleg
                     Feiten/eigenschappen onderwerp                          Verhelderen de tekst
    Hoofdzaken in één zin samen: hoofdgedachte                  anekdotes, grapjes, etc.


Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Lien

Tip 1
Lees eerst de vragen door en ga daarna pas op zoek in de tekst of luister daarna pas het luisterfragment.

Slide 19 - Diapositive

Tip 2
Er zijn vaak twee antwoorden die op elkaar lijken. Streep eerst de foute weg en kijk daarna welke het meest volledig is van de antwoorden die overblijven. 

Slide 20 - Diapositive

Tip 3
Beantwoord eerst de vragen die je weet en ga na afloop pas de vragen bij langs waarover je sterk twijfelt. Zo blijf je in de positieve 'flow'.

Slide 21 - Diapositive

Tip 4
Houd de tijd in de gaten. Je hebt 90 minuten. (geen 120 zoals in het filmpje hierna wordt gezegd.

Slide 22 - Diapositive

Tip 5
Oefenen, oefenen, oefenen
via Examensprint of Facet

Slide 23 - Diapositive

2

Slide 24 - Vidéo

Woordenlijst examen
De volgende woorden komen vaak voor in examenopgaven.
aanleiding = de reden waarom iemand over een onderwerp schrijft of spreekt.  
- In de inleiding noemt de schrijver de aanleiding voor het schrijven van de tekst.
advies geven / adviseren = raad geven
– Het doel van de schrijver is je te adviseren over gezonde voeding.
argument = waarom iemand iets vindt
– Welk argument geeft de schrijver bij zijn mening?


Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

benadrukken = ergens extra de aandacht op vestigen, omdat het belangrijk is.
– De grote letters benadrukken hoe belangrijk het is om op tijd te komen.
betwijfelen / twijfelen = ergens niet zeker van zijn
– De schrijver betwijfelt of er daadwerkelijk sprake is van een wondermiddel.
– De schrijver is er niet zeker van of het wel echt om een wondermiddel gaat.
bewering = een uitspraak waarin iemand aangeeft hoe het nou echt zit
– Welke bewering is volgens de tekst waar?
– Welke uitspraak over hoe het nou echt zit, is waar volgens de tekst?
commentaar = opmerkingen waarin iemand uitlegt hoe hij er zelf over denkt
– De presentatrice geeft de mening van de deskundige weer zonder verder commentaar.
– De presentatrice geeft de mening van de deskundige weer zonder uit te leggen hoe ze er zelf over denkt.
conclusie = een belangrijke uitspraak die volgt uit wat eerder is gezegd / geschreven
– In de laatste alinea presenteert de schrijver de conclusie van zijn betoog.
– In de laatste alinea doet de schrijver een belangrijke uitspraak die volgt uit zijn betoog.
gevolg = iets wat door iets anders (= de oorzaak) gebeurt
– Hij beschrijft een gevolg van de werkloosheid bij jongeren.
– Hij beschrijft welke goede of slechte dingen gebeuren doordat jongeren werkloos zijn.
informeren / informatie geven = ervoor zorgen dat mensen meer te weten komen over een onderwerp
– Het doel van de tekst is informatie geven.
– Het doel van de tekst is dat je meer over het onderwerp te weten komt.
kernzin = de belangrijkste zin
– Wat is de kernzin van alinea 5?
– Wat is de belangrijkste zin van alinea 5?
kopje / tussenkopje = tussentitel, geeft vaak het deelonderwerp van een (of meer) alinea’s aan
– Welk kopje past het best boven alinea 3?
– Welke tussentitel past het best boven alinea 3?
mening / standpunt = wat iemand ergens van vindt
– In de laatste alinea geeft de schrijver zijn eigen mening.
– In de laatste alinea zegt de schrijver wat hij er zelf van vindt.
onderbouwen = met argumenten uitleggen dat iets klopt
– De schrijver gebruikt die uitspraak om zijn eigen standpunt te onderbouwen.
– De schrijver gebruikt die uitspraak als argument om uit te leggen dat zijn eigen mening klopt.
oorzaak = waardoor iets komt
– In welke alinea staat de oorzaak van het energietekort?
– In welke alinea staat hoe het komt dat er een energietekort is?
overhalen = mensen zover krijgen dat ze iets doen
– De maker van de advertentie wil je overhalen om geld te geven voor het goede doel.
– De maker van de advertentie wil je zover krijgen dat je geld gaat geven voor het goede doel.
overtuigen = mensen zover krijgen dat ze jouw mening overnemen
– De schrijver wil je ervan overtuigen dat voetballen leuk is.
– De schrijver wil ervoor zorgen dat jij ook vindt dat voetballen leuk is.
reden = waarom iemand iets doet of vindt
– Welke reden heeft het bedrijfsleven voor het invoeren van statiegeld op zwerfafval?
– Waarom wil het bedrijfsleven statiegeld op zwerfafval invoeren?
samenvatting = de inhoud in het kort, dus alleen de hoofdzaken
– De tekst begint met een samenvatting vooraf.
– Aan het begin van de tekst worden de hoofdzaken kort weergegeven.
standpunt zie mening
tussenkopje zie kopje
verklaring = uitleg, bijvoorbeeld van hoe iets in elkaar zit of hoe iets komt
– Alinea 6 geeft een verklaring voor de bewering in alinea 5.
– In alinea 6 staat een uitleg bij wat er in alinea 5 wordt gezegd.
vermaken = mensen op een leuke manier bezighouden, ontspanning bieden
– Hij wil de lezer vermaken met informatie over de balansdag.
– Hij wil de lezer ontspanning bieden met informatie over de balansdag.
voorspellen / voorspelling = aangeven wat er in de toekomst zal gaan gebeuren
– Alinea 3 en 4 vormen samen een voorspelling.
– In alinea 3 en 4 wordt aangegeven wat er in de toekomst zal gaan gebeuren.
waarschuwen = wijzen op een gevaar of een nadeel
– De schrijver wil de lezer waarschuwen voor te veel eten.
– De schrijver wil de lezer erop wijzen dat te veel eten gevaarlijk kan zijn.
weerleggen = met argumenten uitleggen dat iets niet klopt
– De schrijver weerlegt de mening van de directeur.
– De schrijver legt met argumenten uit dat de mening van de directeur niet klopt.

Slide 27 - Diapositive