2V Over Taal 4-6 quiz

2v NEDERLANDS
Woordenschat en Over Taal
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

2v NEDERLANDS
Woordenschat en Over Taal

Slide 1 - Diapositive

Wat is het verschil tussen 'groteteennagel' en 'grote teennagel'?

Slide 2 - Question ouverte

Hou eens op! Je gedraagt je echt als een baby!

Het woord baby is hier:
A
positief
B
negatief
C
neutraal
D
verkeerd gespeld

Slide 3 - Quiz

Kleine kinderen zeggen woorden soms verkeerd (verhaspeling). Wat zou een kind bedoelen met
'Je moet het niet voorklappen!'
A
Je moet het niet verkeerd klappen.
B
Je moet hem klappen.
C
Je moet het niet verklappen.
D
Je moet het niet voorzeggen.

Slide 4 - Quiz

Het woord 'ambulance' is een leenwoord en komt uit het
A
Duits
B
Engels
C
Frans
D
Arabisch

Slide 5 - Quiz

Wat betekent w8 ff?
A
wachten
B
wachten nu!
C
even wachten
D
wacht even

Slide 6 - Quiz

Geef een voorbeeld van jongerentaal:

Slide 7 - Question ouverte

De ouders van Mo komen uit Frankrijk. Tot hij vier was, werd er alleen Frans tegen hem gesproken. Toen hij naar de basisschool ging, leerde hij Nederlands. Op de middelbare school heeft hij Duits en Engels.

Wat is zijn moedertaal, zijn tweede taal en zijn vreemde taal?

Slide 8 - Question ouverte

Wat hieronder is jongerentaal?
A
hallo meneer hoe gaat het
B
joo gap hgh
C
hoi hoe gaat het
D
beste meneer gaat het goed

Slide 9 - Quiz

Welk woord is geen leenwoord?
A
douchen
B
scooter
C
wagen
D
make-up

Slide 10 - Quiz

Wat is een leenwoord?
A
Een woord dat wij in Nederland hebben gemaakt en die ze in andere landen gebruiken
B
Een woord uit een andere taal die we hier gebruiken in Nederland
C
Een woord dat we zelf hebben gemaakt
D
Een vorm van chattaal

Slide 11 - Quiz

Jij gedraagt je echt als een baby! Wat is de gevoelswaarde bij het woord baby?
A
neurtraal
B
positief
C
negatief
D
opvrolijkend

Slide 12 - Quiz

welk woord is een leenwoord?
A
winkel
B
afbeelding
C
ambulance

Slide 13 - Quiz

Jop is een Nederlander hij spreekt Nederlands op school en thuis hij is later in Duitsland gaan wonen hij is het nu nog aan het leren, in de Duitse school moeten ze ook engels en frans leren.
A
nederlands
B
engels
C
frans
D
duits

Slide 14 - Quiz

Moet je nou ALWEER naar de wc!? Welke gevoelswaarde heeft alweer?
A
Positief
B
Neutraal
C
Negatief

Slide 15 - Quiz

Pas op dat ik niet door mijn rugzak.

Is rugzak in deze zin goed gespeld?
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quiz

Hoeveel woorden kent een kind van 4 jaar?
A
3000
B
6000
C
6500
D
3500

Slide 17 - Quiz

Gerit woont in spanje met zijn ouders spreekt hij spaans. met zijn vrienden spreek hij vloeiend frans. en op school leert hij duits en engels maar die vind hij nog moeilijk
A
moedertaal: duits en spaans tweede taal: frans vreemde taal: engels
B
moedertaal: spaans tweede taal: frans en duits vreemde taal: engels
C
moedertaal: spaans tweede taal: frans vreemde taal: duits en engels
D
moedertaal: frans tweede taal: spaans vreemde taal: duits en engels

Slide 18 - Quiz

Welk woord is een leenwoord?
A
Belasting
B
Tekening
C
Ballon
D
Uitspraak

Slide 19 - Quiz

Wat betekent jm?
A
je moeder
B
jongen meisjes
C
je motto
D
jankende mensen

Slide 20 - Quiz

Wat voor een gevoel geeft deze zin ‘’ je bent zo’n gladjanus’’?
A
neutraal
B
positief
C
negatief

Slide 21 - Quiz

Wat zijn kenmerken van jongerentaal en chattaal?
A
emoji’s
B
afkortingen zoals w8, wsl
C
woorden zoals mieters
D
correcte spelling

Slide 22 - Quiz

“Mork spreekt thuis Engels, met zijn vrienden Koreaans en op het werk Japans.”
A
Moedertaal: Koreaans, tweede taal = Engels , Vreemde taal = Japans
B
Moedertaal: Engels, tweede taal = Japans , Vreemdetaal = Koreaans
C
Moedertaal: Engels, tweede taal = Koreaans , Vreemde taal = Japans
D
Moedertaal: Japans, tweede taal = Koreaans , Vreemde taal = Engels

Slide 23 - Quiz

Pieter is opgegroeid in Nederland, hij leert Duits op school en met zijn vrienden spreekt hij frans. wat is zijn moedertaal, 2e taal en vreemde taal?
A
zijn moedertaal is frans, 2e taal nederlands en vreemde taal duits.
B
zijn moedertaal is duits, 2e taal frans en vreemde taal nederlands
C
zijn moedertaal is nederlands, 2e taal frans en vreemde taal duits

Slide 24 - Quiz

scheve paddenstoelen winkel betekent:
A
een winkel vol scheve paddenstoelen
B
een paddenstoelen winkel die scheef staat
C
een winkel vol scheve stoelen voor padden
D
een winkel vol stoelen voor padden die scheef staat

Slide 25 - Quiz

Luna praat italiaans en engels thuis, maar met haar vrienden praat ze nederlands, en op school leert ze spaans, duits en frans
A
moedertaal: italiaans, nederlands, tweede taal: engels vreemde taal: spaans duits en frans
B
moedertaal: spaans en duits tweede taal engels en nederlands vreemde taal: frans en italiaans
C
moedertaal:italiaans en engels 2e taal nederlands en vreemde taal spaans duits en frans

Slide 26 - Quiz

Wat is een winkel waar je rode schoenen kan kopen?
A
rodeschoen winkel
B
rode schoenwinkel

Slide 27 - Quiz

Waar staat 😬 voor?
A
awkward
B
geen antwoord
C
gesnapt

Slide 28 - Quiz

Welke zin heeft een positieve gevoelswaarde?
A
“Jij bent echt een pannekoek”
B
“Dat was echt beregoed van je!”
C
“Dat heb je keurig gedaan!”
D
“Je doet nu echt als een baby!”

Slide 29 - Quiz

Noem zoveel mogelijk woordraadstrategieën

Slide 30 - Carte mentale

Wat hieronder is jongerentaal?
A
hallo meneer hoe gaat het
B
joo gap hgh
C
hoi hoe gaat het
D
beste meneer gaat het goed

Slide 31 - Quiz

Wat zijn kenmerken van jongerentaal en chattaal?
A
emoji’s
B
afkortingen zoals w8, wsl
C
woorden zoals mieters
D
correcte spelling

Slide 32 - Quiz

In het Dreints zingt wij oens lied.
A
chattaal
B
dialect
C
jongerentaal

Slide 33 - Quiz