De grote kinderrechtenquiz

Wat is een recht?
A
Een recht is iets dat alle kinderen moeten hebben.
B
Een recht is iets dat je moet doen.
C
Een recht is iets dat krom is.
1 / 50
suivant
Slide 1: Quiz
GodsdienstSecundair onderwijs

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Wat is een recht?
A
Een recht is iets dat alle kinderen moeten hebben.
B
Een recht is iets dat je moet doen.
C
Een recht is iets dat krom is.

Slide 1 - Quiz

Wat is een plicht?
A
Een plicht is iets dat je moet doen.
B
Een plicht is iets dat je mag doen.
C
Een plicht is iets dat je niet moet doen.

Slide 2 - Quiz

Wat is een verbod?
A
Een verbod is een heel klein bordje.
B
Een verbod is iets dat je mag doen.
C
Een verbod is iets dat je niet mag doen.

Slide 3 - Quiz

Wat is een verdrag?
A
Een verdrag is een wet die door verschillende landen ondertekend is
B
Een verdrag is een hele hoop geld
C
Verdrag is de naam van een stripfiguurtje

Slide 4 - Quiz

Welk recht zie je hier afgebeeld?
A
Elk kind heeft recht op spel en vrije tijd
B
Elk kind heeft recht op onderwijs en informatie
C
Elk kind heeft recht op straf
D
Elk kind heeft recht op een vriendinnetje

Slide 5 - Quiz

Recht op onderwijs. Wat wil dat zeggen?
A
Kinderen moeten alle dagen huiswerk maken
B
Kinderen mogen alleen leren en nooit spelen
C
Alle kinderen moeten naar school kunnen gaan om iets te leren

Slide 6 - Quiz

Wat is informatie?
A
Dingen die kinderen niet hoeven te weten
B
Iets wat je over een bepaald onderwerp weet of wil weten
C
Iets dat vanbinnen in een computer zit

Slide 7 - Quiz

Waar ga je heen als je wil weten wat er in je gemeente te doen is voor kinderen?
A
Naar de pastoor
B
Naar de bakker
C
Naar de jeugddienst
D
Naar de directeur

Slide 8 - Quiz

Welk antwoord is fout?
Als je wil weten wat je rechten zijn, ga je naar…
A
de kinderrechtswinkel
B
het kinderrechten- commissariaat
C
de speelgoedwinkel

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Diapositive

Wie van deze vrouwen is de kinderrechtencommissaris?
A
Caroline Tensen
B
Caroline Vrijens
C
Caroline Deiteren

Slide 11 - Quiz

Recht op samenkomen. Wat wil dit zeggen?
A
Dat alle kinderen een clubje mogen vormen
B
Dat alle kinderen samen naar school moeten wandelen
C
Dat kinderen altijd samen moeten spelen

Slide 12 - Quiz

Geef een ander woord voor SAMEN?
A
alleen
B
bij elkaar
C
amen

Slide 13 - Quiz

WELKE AFBEELDING PAST BIJ VOLGEND RECHT?

Slide 14 - Diapositive

Elk kind heeft recht op een naam en een nationaliteit
       A
       B

Slide 15 - Diapositive

Afbeelding
A
A
B
B

Slide 16 - Quiz

Waarom moeten alle kinderen een naam hebben?
A
Omdat een naam ervoor zorgt dat je iemand bent
B
Omdat kinderen zonder naam niet goed kunnen leren
C
Omdat een naam mooi is

Slide 17 - Quiz

Kunnen kinderen zelf hun naam kiezen?
A
Ja, als ze 12 jaar worden
B
Neen, ouders kiezen een naam als hun kind geboren wordt

Slide 18 - Quiz

Is de volgende stelling juist of fout?
Recht op informatie wil zeggen dat kinderen uitleg moeten krijgen over dingen die belangrijk zijn voor hen
A
juist
B
fout

Slide 19 - Quiz

Sommige kinderen zijn ondervoed. Wat wil dat zeggen?
A
Dat die kinderen teveel snoepen
B
Dat die kinderen teveel drinken
C
Dat die kinderen niet genoeg te eten krijgen en daardoor ziek worden

Slide 20 - Quiz

Wat gebeurt er met je botten als je te weinig gezond eten krijgt?
A
Je botten worden sterker
B
Je botten worden dunner en breken gemakkelijk

Slide 21 - Quiz

Wat is een straatkind?
A
Een kind dat in een huis in een straat woont
B
Een kind dat geen huis heeft en dat ‘s nachts vaak op straat moet slapen
C
Een kind dat altijd op straat loopt in plaats van op het voetpad

Slide 22 - Quiz

Als grote mensen kinderen slaan, hoe noem je dat?
A
behandeling
B
mishandeling
C
een spelletje

Slide 23 - Quiz

Recht op bescherming, wat wil dat zeggen?
A
Dat kinderen niet te lang voor een TV-scherm mogen zitten
B
Dat kinderen niet zonder regenjas buiten mogen spelen
C
Dat niemand kinderen pijn mag doen

Slide 24 - Quiz

Geef een ander woord voor gelijk?
A
elk
B
even groot
C
verschillend
D
even belangrijk

Slide 25 - Quiz

Iedereen is gelijk. Wat wil dit zeggen?
A
Dat alle mensen even lang zijn
B
Dat alle mensen er hetzelfde uit zien
C
Dat alle mensen even belangrijk zijn
D
Dat alle mensen er hetzelfde uitzien

Slide 26 - Quiz

Welk recht zie je hier afgebeeld
A
Elk kind heeft recht op bescherming tegen oorlog
B
Elk kind heeft recht op bescherming tegen uitbuiting

Slide 27 - Quiz

Geen kinderen in de oorlog. Wat wil dit zeggen?
A
Als er ergens oorlog is, mogen kinderen geen soldaat worden
B
Kinderen mogen niet met speelgoedgeweertjes spelen
C
Kinderen mogen geen ruzie maken

Slide 28 - Quiz

Is de volgende stelling juist of fout?
In België zijn er kinderen die als soldaten moeten vechten
A
juist
B
fout

Slide 29 - Quiz

Wat zijn kindsoldaten?
A
Soldaten die niet groot genoeg zijn
B
Kinderen die met speelgoedsoldaatjes spelen
C
Kinderen die als soldaten moeten vechten in een oorlog

Slide 30 - Quiz

Waarom worden kinderen in arme landen vlugger ziek en genezen ze moeilijker dan wij?
A
Omdat er in die landen minder medicijnen en dokters zijn
B
Omdat de kinderen daar veel zonder jas buiten spelen

Slide 31 - Quiz

Kinderen hebben recht op verzorging. Wat wil dit zeggen?
A
Kinderen moeten elke dag in bad
B
Grote mensen moeten zorgen voor kinderen die ziek of gehandicapt zijn
C
Kinderen moeten voor hun mama of papa zorgen

Slide 32 - Quiz

Ik voel me kiplekker. Wat wil dit zeggen?
A
Dat je ineens overal veren krijgt
B
Dat je niet meer kan spreken en alleen maar kan kakelen
C
Dat je gezond bent en je goed voelt

Slide 33 - Quiz

Is de volgende stelling juist of fout?
Je mama of papa helpen met de afwas is kinderarbeid
A
juist
B
fout

Slide 34 - Quiz

Waarom laten sommige mensen kinderen werken in een fabriek?
A
Omdat ze aan kinderen niet zoveel moeten betalen
B
Omdat kinderen graag in een fabriek werken
C
Omdat kinderen niet zo slim zijn

Slide 35 - Quiz

Is de volgende stelling juist of fout?
Als een jongetje heel de dag in een fabriek tapijten moet maken is dat kinderarbeid
A
juist
B
fout

Slide 36 - Quiz

Recht op een eigen mening. Wat wil dit zeggen?
A
Kinderen moeten alles krijgen wat ze willen
B
Kinderen mogen je verwijten
C
Kinderen mogen altijd luid roepen
D
Kinderen mogen zeggen wat ze denken

Slide 37 - Quiz

Welke stelling is niet juist?
A
Kinderen moeten alles krijgen wat ze vragen
B
Kinderen mogen zeggen wat ze denken
C
Grote mensen moeten ook naar kinderen luisteren
D
Kinderen hebben recht op een eigen mening

Slide 38 - Quiz

Hoe noem je een kind dat geen ouders heeft?
A
een meeskind
B
een vreeskind
C
een weeskind
D
een prutser

Slide 39 - Quiz

Recht op zorg. Wat wil dat zeggen?
A
Dat kinderen alle dagen snoep mogen eten
B
Dat grote mensen moeten zorgen dat kinderen niets slechts overkomt
C
Dat kinderen voor grote mensen moeten zorgen
D
Dat kinderen voor kinderen moeten zorgen

Slide 40 - Quiz

Recht op liefde. Wat wil dat zeggen?
A
Dat alle kinderen liefdesliedjes moeten zingen
B
Dat alle kinderen alles moeten krijgen wat ze vragen
C
Dat elk kind iemand moet hebben die hem of haar graag ziet

Slide 41 - Quiz

Welk recht zie je hier afgebeeld?
A
Elk kind heeft recht op bescherming tegen onwettige opsluiting
B
Elk kind heeft recht op een gestreepte pyjama
C
Elk kind heeft recht op bescherming tegen uitbuiting

Slide 42 - Quiz

Geen kinderen in de cel. Wat wil dat zeggen?
A
Dat stoute kinderen niet in de hoek mogen worden gezet
B
Dat kinderen niet in een telefooncel mogen komen
C
Dat kinderen niet in de gevangenis mogen worden opgesloten

Slide 43 - Quiz

Als je in een stripverhaal een gevangene ziet heeft hij meestal een pak met streepjes aan. Wat voor kleur hebben deze streepjes?
A
geel en rood
B
blauw en groen
C
zwart en geel
D
zwart en wit

Slide 44 - Quiz

Zijn er landen waar kinderen in de gevangenis worden opgesloten?
A
neen
B
ja

Slide 45 - Quiz

WELKE AFBEELDING PAST BIJ VOLGEND RECHT?

Slide 46 - Diapositive

Elk kind heeft recht op een eigen mening en op inspraak.

A
B

Slide 47 - Diapositive


A
A
B
B

Slide 48 - Quiz

Elk kind heeft recht op een eigen geloof en cultuur
A
B

Slide 49 - Diapositive


A
A
B
B

Slide 50 - Quiz