Uitleg grammatica woordsoorten lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel en werkwoorden

grammatica woordsoorten

Les 2 : lidwoord, zelfstandig naamwoord en werkwoord
Les 3: bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

grammatica woordsoorten

Les 2 : lidwoord, zelfstandig naamwoord en werkwoord
Les 3: bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

Slide 1 - Diapositive

Je kunt ook de losse woorden van een zin benoemen. Je zegt dan bij welke woordsoort elk woord hoort. Dit heet 'woordsoorten benoemen'. Een voorbeeld van een woordsoort is een zelfstandig naamwoord.

Slide 2 - Diapositive

Les 2 Wat is een lidwoord?

Slide 3 - Question ouverte

Lidwoord (lw)
*'de' en 'het' = bepaald lidwoord
 *een = onbepaald lidwoord

Slide 4 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Carte mentale

Zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden als huis, boom, vrouw, hout, liefde en vakantie. Vaak staat er de, het of een voor (lidwoorden).

Slide 6 - Diapositive

Voorbeelden zelfstandig naamwoord
Mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, brug, hout). Maar het kunnen ook plaatsen, bergen, zeeën enz. zijn (Den Haag, Frankrijk, Etna, Noordzee) en abstracte zaken als gevoelens (liefde, verwarring), tijdsruimten (dag, seconde), eigenschappen (grootte, verlegenheid), gebeurtenissen (botsing, feest) en denkbeeldige personen of zaken (kabouter, Luilekkerland).

Slide 7 - Diapositive

Werkwoord
Een werkwoord (ww) drukt vaak een handeling uit: praten, vertrekken, zwaaien. Die werkwoorden zijn echte ‘doe-woorden’.
Hij praat, zij vertrekt, ze zwaaien.

Slide 8 - Diapositive

Andere werkwoorden drukken een situatie of gebeurtenis uit: staan, blijven, regenen, vallen.
Hij staat, het regent, ze vielen.

Slide 9 - Diapositive

• Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd.
• Een werkwoord kun je vervoegen, dat wil zeggen dat je de vorm kunt veranderen:
hij praat, ze praten, jij praatte, wij hebben gepraat.

Slide 10 - Diapositive

Benoem de werkwoorden:
'Piet zou straks naar school gaan lopen'.
A
zou
B
zou gaan
C
zou gaan lopen
D
straks

Slide 11 - Quiz

Noem twee dingen die je geleerd hebt vandaag.

Slide 12 - Carte mentale

Benoem één vraag die je de volgende les beantwoord wilt hebben.

Slide 13 - Carte mentale

Les 3 Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
mooie
B
dure
C
goedkope
D
dunne

Slide 14 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet. 

Slide 15 - Diapositive

Voorbeelden bijvoeglijk naamwoord
de blonde jongen
de dronken vrouw
de ovale tafel
Fries suikerbrood
het gouden kettinkje

Slide 16 - Diapositive

Voorzetsels
voor, met, aan, tijdens, bij, ondanks, vanwege, op, onder, achter, tussen, tegen, naast etc. 

Slide 17 - Diapositive

Schrijf van de volgende zinnen het lw, bn, zn en vz op!
1. Mijn lieve moeder gaat morgen een mooie, grote plant kopen.
2.In het grote lokaal staan vaak de ramen open.
3.In het donkere, grote bos gaat een boswachter op zoek naar herten.

Slide 18 - Diapositive

Noem twee dingen die je geleerd hebt vandaag.

Slide 19 - Carte mentale

Benoem één vraag die je de volgende les beantwoord wilt hebben.

Slide 20 - Carte mentale