Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Welkom 2F!
Ga lekker zitten volgens de plattegrond.
Leg het volgende vast op tafel:
leesboek
agenda
Slide 1 - Diapositive
Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00
Slide 2 - Diapositive
Goedemorgen klas 2C
Vandaag...
- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Vandaag...
Terugblik zinsdelen + samengestelde zinnen
Oefentoets (in LessonUp)
Leren voor de toets
Leerdoelen: Ik kan zinsdelen herkennen in een zin.
Ik kan hoofd- en bijzinnen herkennen in samengestelde zinnen.
Slide 3 - Diapositive
Zinsdelen
persoonsvorm (pv)
tijdproef, getalproef (vraagzin)
onderwerp (ow)
Wie/(wat) + pv?
werkwoordelijk gezegde (wg)
zegt wat het onderwerp (iets of iemand) doet
lijdend voorwerp (lv)
Wat/Wie + wg + ow ?
naamwoordelijk gezegde (ng)
zegt wat het onderwerp (iets of iemand) is
- werkwoordelijk deel: koppelwerkwoorden
- naamwoordelijk deel: zet je tussen haken
meewerkend voorwerp (mv)
Aan/Voor wie + wg + ow + lv?
bijwoordelijke bepaling (bwb)
Overige ww in de zin. Geeft antwoord op
vragen als: Waar?, Wanneer?, Hoe?. enz.
Slide 4 - Diapositive
Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Enkelvoudige zin: een zin met 1 persoonsvorm
VB: Evelien werkt bij de bakker.
Samengestelde zin: zin met meer dan 1 persoonsvorm
VB: Evelien werkt bij de bakker, want zij bakt graag koekjes.
Slide 5 - Diapositive
Hoofd- en bijzinnen
Hoofdzin:
Pv en ow naast elkaar
Pv staat vooraan
Bijzin:
Pv en ow niet naast elkaar
Pv staat achteraan.
Slide 6 - Diapositive
Welke bewering is waar?
A
Er zijn acht koppelwerkwoorden.
B
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat altijd een onderwerp.
C
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat meestal een lijdend
voorwerp.
Slide 7 - Quiz
Noteer van de zinnen persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng). Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken. Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-). Vioolspelen bleek voor mijn hyperactieve broertje een prima uitlaatklep.
Slide 8 - Question ouverte
Noteer van de zinnen persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng). Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken. Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-). Deze oude molen wordt binnenkort verkocht aan de hoogste bieder.
Slide 9 - Question ouverte
Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Waarom geef je je oude sportschoenen aan zo’n naar jongetje?
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
lijdend voorwerp
D
ander zinsdeel
Slide 10 - Quiz
Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Wie van die jongens zal straks onze klassenvertegenwoordiger worden?
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
lijdend voorwerp
D
ander zinsdeel
Slide 11 - Quiz
Wat is het onderstreepte zinsdeel?
De rattenvanger is nooit meer naar Hamelen teruggekeerd.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
lijdend voorwerp
D
ander zinsdeel
Slide 12 - Quiz
Maak een zin die alleen bestaat uit een onderwerp, een werkwoordelijk gezegde en een bijwoordelijke bepaling. Het onderwerp is 'het nieuwe zwembad'.
Slide 13 - Question ouverte
Maak een zin die alleen bestaat uit een onderwerp, een naamwoordelijk gezegde en een bijwoordelijke bepaling. Het onderwerp is 'het nieuwe zwembad'.
Slide 14 - Question ouverte
Welke bewering is waar?
A
In een bijzin staat de persoonsvorm vaak achter in de zin.
B
In een enkelvoudige zin staan één of meer persoonsvormen.
Slide 15 - Quiz
Wist je dat skeleton een vorm van sleeën op een bobsleebaan is?
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 16 - Quiz
Zullen we morgen naar het strand gaan of wil je liever naar de dierentuin?
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 17 - Quiz
De oudere kinderen mochten mee naar het feest, maar de kleintjes moesten thuisblijven.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 18 - Quiz
Omdat Dennis vliegangst heeft, gaat hij altijd met de auto op vakantie.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 19 - Quiz
Aan de slag!
Leren voor de toets:
Open het online boek - Cursus 5 Grammatica - P1, 3, 5, 9
samenvatting maken
oefen via NN Online
lezen in je leesboek
De eerste tien minuten werk je zelfstandig in stilte. Daarna mag je zachtjes overleggen met degene naast je.