2MH herhaling lesstof woordsoorten, hoofdletters, leestekens

Welkom 2MH1!
Telefoon in telefoontas
Ga rustig zitten
Jas uit, tas van tafel
Pak je leesboek
Monden dicht!
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom 2MH1!
Telefoon in telefoontas
Ga rustig zitten
Jas uit, tas van tafel
Pak je leesboek
Monden dicht!

Slide 1 - Tekstslide

Agenda van de les
Lezen
Huiswerk nakijken
Lesstof herhalen

Slide 2 - Tekstslide

Het woord 'een' is een:
A
bepaald lidwoord
B
bijwoord
C
Voorzetsel
D
onbepaald lidwoord

Slide 3 - Quizvraag

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over:
A
het onderwerp
B
een zelfstandig naamwoord
C
de persoonsvorm
D
een persoonlijk voornaamwoord

Slide 4 - Quizvraag

De woorden 'kast' en 'vakantie' kun je gebruiken bij het benoemen van een:
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel
D
werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Wat is niet van toepassing?
Een zelfstandig naamwoord:
A
kun je verkleinen
B
kun je in de verleden tijd zetten
C
is een naam van een land
D
kun je achter een lidwoord zetten

Slide 6 - Quizvraag

Wat is niet juist?
Een bijvoeglijk naamwoord
A
zegt iets over een zelfstandig naamwoord
B
geeft de tijd aan
C
kan stoffelijk zijn
D
kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten

Slide 7 - Quizvraag

Wat is juist?
Een enkelvoudige zin heeft
A
meerdere persoonsvormen
B
één persoonsvorm

Slide 8 - Quizvraag

Waar of niet waar?
Een nevengeschikte zin in een samengestelde zin is even belangrijk als de andere zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Waar of niet waar?
Een onderschikking heeft meerdere hoofdzinnen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Waar of niet waar?
In een hoofdzin staan onderwerp en persoonsvorm uit elkaar.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Waar of niet waar?
Een bijzin kan niet alleen staan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Een hoofdletter schrijf je (meerdere antwoorden mogelijk):
A
Aan het begin van de zin
B
soortnamen
C
bij namen van personen
D
bij bijvoeglijke namen

Slide 13 - Quizvraag

Welke is juist?
A
de middeleeuwen
B
de Middeleeuwen

Slide 14 - Quizvraag

Welke is juist?
A
Het is Lente.
B
Het is lente.

Slide 15 - Quizvraag

Welke is juist?
A
In het noorden
B
In het Noorden

Slide 16 - Quizvraag

Welke is juist?
A
Wouter van der Molen
B
Wouter Van Der Molen

Slide 17 - Quizvraag

Welke is juist?
A
de heer van der Molen
B
de heer Van Der Molen
C
de heer Van der Molen

Slide 18 - Quizvraag

Welke is juist?
A
zuid-Holland
B
Zuid-holland
C
Zuid-Holland

Slide 19 - Quizvraag

Welke is juist?
A
kerstboom
B
Kerstboom

Slide 20 - Quizvraag

Welke is juist?
A
Katholiek
B
katholiek

Slide 21 - Quizvraag

Welke is juist?
A
mbo Westpoort
B
MBO Westpoort
C
MBO westpoort

Slide 22 - Quizvraag

Welke is juist?
A
mbo
B
MBO

Slide 23 - Quizvraag

Welke is juist?
A
pasen
B
Pasen

Slide 24 - Quizvraag

Welke hoort er niet bij?
Een komma gebruik je:
A
in opsommingen
B
na een aanspreking
C
tussen twee persoonsvormen
D
bij een citaat

Slide 25 - Quizvraag

Wat is juist?
Een dubbele punt gebruik je:
A
na een tussenwerpsel
B
voor de directe rede
C
tussen een hoofd- en een bijzin
D
bij afkortingen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is juist?
Een puntkomma
A
gebruik je voor een uitleg
B
gebruik je na maten en gewichten
C
verbindt hoofdzinnen die bij elkaar horen
D
gebruik je tussen hoofd- en bijzin

Slide 27 - Quizvraag

Wat is niet juist?

A
een vraagteken gebruik je na een vraag
B
de Grieken plaatsen het vraagteken voor de zin
C
bij een vraagzin gaat je stem omhoog
D
een vraagteken staat na het aanhalingsteken

Slide 28 - Quizvraag

Wat is niet juist?
Een uitroepteken
A
gebruik je na een bevel
B
is teken bij woord
C
staat voor het aanhalingsteken
D
gebruik je na een uitroep

Slide 29 - Quizvraag

Wat is niet juist?
Aanhalingstekens gebruik je
A
bij een citaat
B
als je iets ironisch bedoelt
C
bij de directe rede
D
bij de indirecte rede

Slide 30 - Quizvraag