Spelling herhaling Sanne

De grote Spelling test 
Log in en Type jullie namen met een hoofdletter!
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 5,6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

De grote Spelling test 
Log in en Type jullie namen met een hoofdletter!

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn de lidwoorden?
A
De & Het
B
Een & Is
C
De & Het & Een
D
Daar & Hier & Is

Slide 2 - Quizvraag

Welke woorden zijn lidwoorden in deze zin?
De oma wacht op een trein.
A
De & een
B
De & oma
C
wacht & op
D
een & trein

Slide 3 - Quizvraag

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?
A
Kijk of de zin in het enkelvoud of meervoud staat
B
Maak de zin vragend of verander de tijd
C
Maak een eigen zin
D
Weet ik niet

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord is hier de persoonsvorm?
De film begint om 4 uur.
A
De film
B
begint
C
om
D
4 uur

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord is hier de persoonsvorm?
Hoelang moet mama in Deventer wachten?
A
Hoelang
B
moet
C
mama
D
wachten

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
De persoon of ding waar een zin over gaat.
B
Een woord dat iets zegt over het zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
De korte reis duurt tien minuten.
A
korte
B
reis
C
duurt
D
minuten

Slide 8 - Quizvraag

Bijvoeglijke naamwoorden

Slide 9 - Woordweb

Enkelvoud of Meervoud
Fietsen
A
Enkelvoud
B
Meervoud

Slide 10 - Quizvraag

Enkelvoud of Meervoud
Druif
A
Enkelvoud
B
Meervoud

Slide 11 - Quizvraag

Wat doet een voegwoord in een zin?

Slide 12 - Open vraag

Voegwoorden

Slide 13 - Woordweb

Tegenwoordige tijd of verleden tijd
Juf Fenna eet een mandarijn.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 14 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd of verleden tijd
Jaap sliep vannacht niet goed
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 15 - Quizvraag

Wat doet een komma en waar staat het?

Slide 16 - Open vraag

Welke woorden schrijf je met een hoofdletter?

Slide 17 - Open vraag

Welke woorden moeten met een hoofdletter?
ik ga morgen met mara naar maastricht en daar varen op de maas.

Slide 18 - Open vraag

Wat is een voorzetsel?
A
Je kunt ermee waar of wanneer aangeven
B
Altijd het eerste woord in een zin

Slide 19 - Quizvraag

Voorzetsels

Slide 20 - Woordweb

Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?
A
Het zijn mensen, dieren, dingen, planten of namen
B
Je kunt er een lidwoord voorzetten
C
Je kunt er enkelvoud of meervoud van maken
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin?
Ties gaat naar een leuke voorstelling.
A
Ties
B
gaat
C
leuke
D
voorstelling

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een hulpwerkwoord?
A
Staat samen met een ander werkwoord in de zin.
B
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Wat is hier het hulpwerkwoord?
Ik heb mijn verjaardag gevierd
A
Ik
B
heb
C
verjaardag
D
gevierd

Slide 24 - Quizvraag

Hoe herken je een voltooid deelwoord?
A
Het begint bijna altijd met ge-, be- of ver-.
B
Het eindigt altijd met een -d, -t of -en.
C
Het zegt dat iets voltooid is.
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 25 - Quizvraag

Schrijf van de volgende woorden het voltooid deelwoord op:
lopen, verkopen, werken, kussen en bestellen

Slide 26 - Open vraag

Wanneer schrijf ik stam+t en wanneer niet. Vermeld wel en niet erbij.

Slide 27 - Open vraag

Welke is juist?
De post (belanden) op de mat.
A
belandt
B
beland

Slide 28 - Quizvraag

Welke is juist?
(Verwonden) jij je nou aan die steen?
A
Verwondt
B
Verwond

Slide 29 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
Stel de vraag: wie of wat + persoonsvorm
B
Maak de zin vragend of verander de tijd

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
De hond sluipt door het bos.
A
De hond
B
sluipt
C
door
D
het bos

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Maartje zingt een liedje in de klas.
A
Maartje
B
zingt
C
een liedje
D
in de klas

Slide 32 - Quizvraag