week 9, les 1, 1hv

Welkom bij 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • leerdoelen benoemen
  • theorie  §1 t/m 5 bespreken
  • nabespreken oefen so 

Slide 2 - Tekstslide

Na deze les
Aan het eind van deze les:

  • ken je alle theorie van §1 t/m §5

Slide 3 - Tekstslide

§1 Persoonsvorm (pv)
2 manieren:
1. vraagproef
2. tijdproef

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
De persoonsvorm is altijd één woord.

Welke, wie, wat, waarvoor, waarom, hoe --> geen werkwoorden dus geen PV!!!

Slide 4 - Tekstslide

§3 Het onderwerp (ow)
  1. Zoek de persoonsvorm.                                                                                                                                         Vanmorgen heeft mijn zus bij de bakker een brood gekocht. 
  2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin. (zinsdeelproef)                                                                                Vanmorgen / heeft / mijn zus / bij de bakker / een brood / gekocht. 
  3. Vraagproef: wie (of wat) + persoonsvorm?                                                                                                                         Wie heeft? 
4. Het antwoord op de vraag is het onderwerp
        Antwoord = mijn zus --> is dus onderwerp.

De PV en OW zijn altijd beide of enkelvoud of meervoud!!!

Slide 5 - Tekstslide

§6 Werkwoordelijke gezegde (wg)
Werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin (ook persoonsvorm!)

Zegt wat het onderwerp doet of overkomt
Delen van scheidbaar werkwoord horen ook bij het werkwoordelijk gezegde.


Bij de volgende bushalte stapt mevrouw De Wever uit.
Bij de volgende bushalte / stapt / mevrouw De Wever / uit.
  Pv = stapt
  ow = mevrouw De Wever
  wg = stapt uit



Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijke gezegde (wg)
Bij mooi weer zitten de scholieren vaak buiten te lunchen.
  

Bij mooi weer / zitten / de scholieren/ vaak / buiten / te lunchen.
pv = zitten
ow = de scholieren
wg = zitten te lunchen


Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen onthoud:
Een zinsdeel bestaat uit één of enkele woorden die bij elkaar horen. 
Stap 1
Vind de persoonsvorm (alle woorden voor de PV zijn  één zinsdeel!!)

Stap 2: probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel..

– In de vakantie / gaat/ Chris / naar Aruba.
– Chris / gaat/ in de vakantie / naar Aruba.
– Naar Aruba / gaat/ Chris / in de vakantie


Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan één zinsdeel.

Slide 8 - Tekstslide

§2 Zelfstandig naamwoord (zn)
  •  Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier,plant, ding of gevoel. Bijvoorbeeld: zoon, slager, hond, kat, tulp, ​zonnebloem, handvat, trap, spijt, liefde.​

  •  Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord (zn-e)
Bijvoorbeeld: ​ Bert, Lars, Kramer, De Vries, Coevorden, Groningen, Nederland, ​ Spanje.





Slide 9 - Tekstslide

§2 Lidwoord (lw)
de, het, een. Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

De (blw) boom
Het (blw) huis
Een (olw) fiets

bepaalde lidwoorden (blw)---> de + het ---->  verwijzen naar iets specifieks: de man, het huis.
onbepaald lidwoord (olw)  ----> een         ---->   verwijzen naar iets in het algemeen of willekeurigs
Let op! Het en een zijn geen lidwoorden als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort.(ik ben één van hen, Het is mooi weer)

Slide 10 - Tekstslide

§4 Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
  • een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord
  • het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord

Voorbeelden:
de rode auto --> rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

  • een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn)zegt van welke stof  iets gemaakt is.
een zilveren armband, een katoenen shirt


Slide 11 - Tekstslide

§6 Zelfstandig werkwoord
  • Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww). ​


  • Het geeft aan wat het onderwerp ‘doet’, bijvoorbeeld: studeren, tennissen, tuinieren, kwispelen, krijgen en vallen.​

  • Een zelfstandig werkwoord heeft een duidelijke betekenis.​

  • Een zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin.​

  • In elke zin kan dus maar één zelfstandig werkwoord staan.







Slide 12 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
  • Alle werkwoorden die overblijven zijn de hulpwerkwoorden.​


  • In elke zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden zitten, maar soms heeft een zin maar één of geen hulpwerkwoorden.​

  • Een hulpwerkwoord helpt het belangrijkste werkwoord in de zin.​

  • Hulpwerkwoorden (hww) komen dus voor in elke zin met meer dan één werkwoord. Ze ‘helpen’ dus om het gezegde te maken; denk aan: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen en mogen.





Slide 13 - Tekstslide


Hulpwerkwoord

  • Zegt weinig tot niets.​


  • In een zin hoeft geen hww te zitten, maar er kan ook één of meer in zitten.​

  • wg = zouden (hww) hebben (hww) gewerkt​









Zelfstandig werkwoord

  • Zegt wat het ow doet of overkomt: zegt het meest.​

  • In een zin zit altijd een zww, maar niet meer dan één!​


  • wg= zouden hebben gewerkt (zww)​

  • Het zww staat vaak achter in de zin!​










Slide 14 - Tekstslide

Dus
  Staat er maar één werkwoord in de zin? ​

  Dan kan dit nooit het hww zijn.​
  Een hww komt nooit zelfstandig voor in een zin.​

 Als er meer werkwoorden in een zin staan, dan is de ​
 persoonsvorm nooit zelfstandig werkwoord, maar is het ​altijd een hww.





Slide 15 - Tekstslide

Oefentoets
Persoonsvorm is altijd een werkwoord!!!! 
Werkwoordelijk gezegde --> Voeg je alle bestanden toe aan de map? voeg toe
pv enkelvoud --> ow ook enkelvoud
Lidwoorden -->alleen lidwoord noteren blw/ olw (dus: de, het of een)!!
                                 een - olw              de - blw
het restaurant
als ow ---> Het restaurant ziet er mooi uit.
geen ow ---> Ik ga eten in het restaurant
kunstschilder --> zn (niet zn-e)

Denk aan: begin zin met hoofdletter eindig met punt!

Slide 16 - Tekstslide

Denk aan!
Cijfer van de vraag voor kantlijn, ook  letter.

Schrijf op één regel. Witte regel na elke vraag.

Begin zinnen met hoofdletter en eindig met punt!

blw:
olw: -

pv:
ow:

Slide 17 - Tekstslide

PV en OW
1. De leerlingen zullen volgende week beginnen met het nieuwe project.

2. Mijn ouders willen volgend jaar graag een verre reis maken.

3. De leraar heeft duidelijk uitgelegd hoe je de opdracht moet maken.

4. We zullen na school samen de stad ingaan om te winkelen.

5. Het team moet hard werken om de finale te kunnen halen.





Slide 18 - Tekstslide

PV en OW
6. Zou jij morgen op tijd kunnen komen?
  
7. De buren hebben gisteren een grote barbecue georganiseerd.

8. Zij zal dit weekend proberen om haar huiswerk af te ronden.

9. De voetballers blijven tot laat trainen voor de wedstrijd.

10. Kunnen jullie morgen de nieuwe film in de bioscoop zien?

Slide 19 - Tekstslide

pv, ow wg
11. Wij zullen binnenkort een plan maken voor de zomervakantie.

12. De hond blijft altijd rustig liggen.

13. Ik wil dit jaar leren hoe ik beter kan koken.

14. De juf heeft de leerlingen iets gevraagd..

15.Zij gaan morgen zwemmen.

Slide 20 - Tekstslide

Lidwoorden (blw,olw)
1. De hond speelt vrolijk in de tuin.

2. Een jongen leest een spannend boek in de bibliotheek.

3. Het meisje heeft de mooiste jurk voor het feestje gekozen.

4. De leraar geeft een uitleg over de grammatica.

Slide 21 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
1. De grote tafel staat in de gezellige kamer.

2. Het metalen hek omringt de kleurrijke tuin.

3. De warme deken ligt op het grote bed.

4. De glanzende messen liggen in de handige blok.

5. De lange, blauwe jurk hangt in de modieuze winkel.

Slide 22 - Tekstslide

Vragen?
Zijn er nog vragen over deze les?

Slide 23 - Tekstslide

Je weet nu
  • alles wat je moet kennen voor de toets van morgen! 

Slide 24 - Tekstslide

Einde les
Succes met de voorbereiding!

Slide 25 - Tekstslide