H7 versie

Als een artikel niet op voorraad is moet je "nee verkopen". Wat is het gevolg hierdoor?
A
Lagere leveringsbetrouwbaarheid
B
Lagere kwaliteit
C
Hogere kosten
D
Lagere omzet
1 / 18
volgende
Slide 1: Quizvraag
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Als een artikel niet op voorraad is moet je "nee verkopen". Wat is het gevolg hierdoor?
A
Lagere leveringsbetrouwbaarheid
B
Lagere kwaliteit
C
Hogere kosten
D
Lagere omzet

Slide 1 - Quizvraag

Van de set tuinstoelen merk Summer is de minimumvoorraad 14 en de maximumvoorraad 40. Er zijn nu nog 12 sets tuinstoelen Summer in voorraad. Moet je sets bijbestellen en zo ja, hoeveel?
A
Ja, 26 sets.
B
Ja, 28 sets.
C
Ja, 40 sets
D
Nee, er zijn nog voldoende sets in voorraad.

Slide 2 - Quizvraag

De voorraad is 310. De minimumvoorraad is 315. Tekort?
A
Ja
B
nee

Slide 3 - Quizvraag

De voorraad kleurpotlodensets raakt snel op. De leverancier levert binnen 2 dagen.
Normaal verkoop je iedere dag 10 sets.
Wat is de minimumvoorraad van de kleurpotlodenset?
A
10
B
20
C
30
D
40

Slide 4 - Quizvraag

Dezelfde speelgoedwinkel verkoopt ook voetballen.
De leverancier levert binnen 5 dagen.
Normaal verkoop je iedere dag 5 voetballen
Wat is de minimumvoorraad van de voetballen?
A
5
B
10
C
20
D
25

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer moet je een product bestellen?
A
Als de maximumvoorraad bereikt is
B
Als de minimumvoorraad bereikt is
C
Als de omzetsnelheid laag is

Slide 6 - Quizvraag

Stel: minimumvoorraad 2
maximumvoorraad 10
bestelhoeveelheid 4
huidige voorraad 1

A
je bestelt 8
B
je bestelt 9
C
je bestelt 1
D
je bestelt niet

Slide 7 - Quizvraag

Waar hou je geen rekening mee bij het bepalen van de minimumvoorraad?
A
Het aantal artikelen dat je verkoopt
B
De levertijd van de artikelen
C
de inkoopprijs
D
de veiligheidsvoorraad

Slide 8 - Quizvraag

Waarvoor gebruiken bedrijven de minimumvoorraad?
A
Om te weten hoeveel je verkoopt
B
Om te weten hoeveel je moet inkopen
C
Om te weten hoeveel voorraad je hebt
D
Om de voorraad mee te tellen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is besteleenheid?
A
Het aantal goederen
B
Maximumvoorraad
C
Het aantal goederen wat je tegelijk kan inkopen

Slide 10 - Quizvraag

Een bedrijf besteld voor de productie van skelters de wielen met een levertijd van 3 dagen. Per dag worden er 200 skelters geproduceerd. De veiligheidsvoorraad is 250 wielen.

A
850
B
600
C
2400
D
1350

Slide 11 - Quizvraag

Je loopt in het magazijn en de huidige voorraad printers is 0.
De maximumvoorraad printers is 14.
De besteleenheid van printer is 5.

Hoeveel printers mag je bestellen ?
A
5 printers
B
10 printers
C
15 printers
D
Je mag niets bestellen

Slide 12 - Quizvraag

De kosten van een voorraad worden bepaald door de 3 R's. Waar staan de 3 R's voor?
A
Rust, reinheid en regelmaat
B
Reputatie, relatie en ruil
C
Ruimte, rente en risico

Slide 13 - Quizvraag

Welk van de volgende kosten hoort niet tot de kosten van een voorraad
A
inkoopkosten
B
rentekosten
C
ruimtekosten
D
risicokosten

Slide 14 - Quizvraag

Je hebt op 1 januari 40 chocolade repen.
Op 31 januari heb je 50 chocolade repen.
Wat is je gemiddelde voorraad?
A
30
B
45
C
35
D
55

Slide 15 - Quizvraag

De voorraad die gemiddeld, gedurende een bepaalde periode, in het bedrijf aanwezig is.
A
Bestelhoeveelheid
B
Besteleenheid
C
Gemiddelde voorraad
D
Voorraadkaart

Slide 16 - Quizvraag

Sabina en Ferhaan hebben een kleding winkel, Sheraan. De voorraadgegevens zijn:
1 januari: €200.000
31 december: €300.000
Hoe groot is de gemiddelde voorraad?
A
€200.000
B
€300.000
C
€250.000
D
€500.000

Slide 17 - Quizvraag

Ga nu aan de slag 
t/m opdracht 7.24

Slide 18 - Tekstslide