Hoofdstuk 2 - les 2

Hoofdstuk 2 - les 2
Aan het eind van de les weet je hoe je een werkwoord moet vervoegen in de tegenwoordige tijd. 
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2 - les 2
Aan het eind van de les weet je hoe je een werkwoord moet vervoegen in de tegenwoordige tijd. 

Slide 1 - Tekstslide

Welke werkwoorden ken jij?

Slide 2 - Woordweb

Vorige les
De vorige les hebben we geleerd hoe we de stam van het werkwoord kunnen vinden. 

Slide 3 - Tekstslide

Ik weet hoe ik de stam van een werkwoord moet schrijven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 4 - Poll

Wat is de stam van het werkwoord:
stoven

Slide 5 - Open vraag

v/z
In het Nederlands eindigen werkwoorden nooit op een v of een z. Een v wordt aan het einde van een werkwoord een f. Een z wordt aan het einde van een werkwoord een s. 

Hele werkwoord
stam
proeven
proef
vriezen
vries
kluiven 
kluif

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord:
blazen

Slide 7 - Open vraag

Wat is de stam van het werkwoord:
ontvellen

Slide 8 - Open vraag

dubbele medeklinkers
In het Nederlands eindigen woorden nooit op twee dezelfde medeklinkers. Je haalt bij het maken van de stam niet alleen -en achter het werkwoord weg, maar ook een tweede medeklinker als die er staat 

Hele werkwoord
stam
wokken
wok
slikken
slik
pellen
pel

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord:
lezen

Slide 10 - Open vraag

Wat is de stam van het werkwoord:
stuiven

Slide 11 - Open vraag

Wat is de stam van het werkwoord:
zeven

Slide 12 - Open vraag

Wat is de stam van het werkwoord:
lekken

Slide 13 - Open vraag

Wat is de stam van het werkwoord:
prakken

Slide 14 - Open vraag

Wat is de stam van het werkwoord:
serveren

Slide 15 - Open vraag

Theorie
De tegenwoordige tijd is tijd van nu. Een werkwoord in de tegenwoordige tijd geeft aan dat iets gebeurt of dat iets op dit moment zo is. 

Ik koel het drankje met ijsklontjes. 
Mijn vriendin dekt de tafel. 
Wij bestellen ons eten online. 

Slide 16 - Tekstslide

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?
A
Ik bak een koekje.
B
Ik bakte een koekje.

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?
A
Wij lazen het recept.
B
Wij lezen het recept.

Slide 18 - Quizvraag

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?
A
Hij laat de pan vallen.
B
Hij liet de pan vallen.

Slide 19 - Quizvraag

Doel van de les:
Aan het eind van de les weet je hoe je een werkwoord moet vervoegen in de tegenwoordige tijd. 

Slide 20 - Tekstslide

Theorie



Als je een werkwoord in de tegenwoordige tijd wilt vervoegen, kun je daarvoor dit schema gebruiken. 

Ik 
Stam 
Jij / u 
Stam  + t 
Hij/ zij/ die
Stam + t 
Wij 
Hele werkwoord
jullie 
hele werkwoord 
zij 
hele werkwoord. 

Slide 21 - Tekstslide

                                Koken

Ik 
Jij / u 
Hij / zij / hen 
Wij 
Jullie
Zij 
Ik 
Stam 
Jij / u 
Stam  + t 
Hij/ zij/ die
Stam + t 
Wij 
Hele werkwoord
jullie 
hele werkwoord 
zij 
hele werkwoord. 

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Hele werkwoord: werken
Ik ____

Slide 24 - Open vraag

Hele werkwoord: werken
Jij / u ____

Slide 25 - Open vraag

Hele werkwoord: werken
Hij/ zij/ die ____

Slide 26 - Open vraag

Hele werkwoord: werken
wij ____

Slide 27 - Open vraag

Hele werkwoord: werken
jullie ____

Slide 28 - Open vraag

Hele werkwoord: werken
zij ____

Slide 29 - Open vraag

Hele werkwoord: zitten
Ik ____

Slide 30 - Open vraag

Hele werkwoord: zitten
jij/ u ____

Slide 31 - Open vraag

Hele werkwoord: zitten
Hij/ zij/ die ____

Slide 32 - Open vraag

Hele werkwoord: zitten
Wij ____

Slide 33 - Open vraag

Hele werkwoord: zitten
jullie ____

Slide 34 - Open vraag

Hele werkwoord: zitten
zij ____

Slide 35 - Open vraag

Zelfstandig werken
op blz 114 - opdracht 6 (a en b mag je overslaan) 
op blz 115 - opdracht 7 

Slide 36 - Tekstslide

Hoe ga jij aan het werk?
Zelfstandig, in mijn boek
Zelfstandig, op lesson-up
Ik werk graag samen aan de instructietafel

Slide 37 - Poll