NN7 HV2 - Oefentoets

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Vandaag...
  • Oefentoets (in LessonUp)
  • Leren voor de toets
Leerdoelen:
Ik kan zinsdelen herkennen in een zin.
Ik kan hoofd- en bijzinnen herkennen in samengestelde zinnen.

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen
  • persoonsvorm (pv)
     tijdproef, getalproef (vraagzin)

  • onderwerp (ow)  
Wie/(wat) + pv?

  • werkwoordelijk gezegde (wg)
     zegt wat het onderwerp (iets of              iemand) doet

  • lijdend voorwerp (lv)
     Wat/Wie + wg + ow ?




  • naamwoordelijk gezegde (ng)
     zegt wat het onderwerp (iets of iemand) is
        - werkwoordelijk deel: koppelwerkwoorden
        - naamwoordelijk deel: zet je tussen haken

  • meewerkend voorwerp (mv)
     Aan/Voor wie + wg + ow + lv?

  • bijwoordelijke bepaling (bwb)
     Overige ww in de zin. Geeft antwoord op       
     vragen als: Waar?, Wanneer?, Hoe?. enz. 

Slide 3 - Tekstslide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Enkelvoudige zin: een zin met 1 persoonsvorm

VB: Evelien werkt bij de bakker. 


Samengestelde zin: zin met meer dan 1 persoonsvorm

VB: Evelien werkt bij de bakker, want zij bakt graag koekjes. 

Slide 4 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
Hoofdzin:
Pv en ow naast elkaar
Pv staat vooraan

Bijzin:
Pv en ow niet naast elkaar
Pv staat achteraan.

Slide 5 - Tekstslide

Welke bewering is waar?
A
Er zijn acht koppelwerkwoorden.
B
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat altijd een onderwerp.
C
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat meestal een lijdend voorwerp.

Slide 6 - Quizvraag

Noteer van de zinnen persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng). Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken. Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-).
Vioolspelen bleek voor mijn hyperactieve broertje een prima uitlaatklep.

Slide 7 - Open vraag

Noteer van de zinnen persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng). Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken. Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-).
Deze oude molen wordt binnenkort verkocht aan de hoogste bieder.

Slide 8 - Open vraag

Wat is 'je oude sportschoenen' in deze zin?

Waarom geef je je oude sportschoenen aan zo’n naar jongetje?

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
lijdend voorwerp
D
ander zinsdeel

Slide 9 - Quizvraag

Wat is 'onze klassenvertegenwoordiger' in deze zin?

Wie van die jongens zal straks onze klassenvertegenwoordiger worden?
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
lijdend voorwerp
D
ander zinsdeel

Slide 10 - Quizvraag

Wat is 'naar Hamelen' in deze zin?

De rattenvanger is nooit meer naar Hamelen teruggekeerd.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
lijdend voorwerp
D
ander zinsdeel

Slide 11 - Quizvraag

Maak een zin die alleen bestaat uit een onderwerp, een werkwoordelijk gezegde en een bijwoordelijke bepaling. Het onderwerp is 'het nieuwe zwembad'.

Slide 12 - Open vraag

Maak een zin die alleen bestaat uit een onderwerp, een naamwoordelijk gezegde en een bijwoordelijke bepaling. Het onderwerp is 'het nieuwe zwembad'.

Slide 13 - Open vraag

Welke bewering is waar?
A
In een bijzin staat de persoonsvorm vaak achter in de zin.
B
In een enkelvoudige zin staan één of meer persoonsvormen.

Slide 14 - Quizvraag

Wist je dat skeleton een vorm van sleeën op een bobsleebaan is?
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 15 - Quizvraag

Zullen we morgen naar het strand gaan of wil je liever naar de dierentuin?
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 16 - Quizvraag

De oudere kinderen mochten mee naar het feest, maar de kleintjes moesten thuisblijven.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 17 - Quizvraag

Omdat Dennis vliegangst heeft, gaat hij altijd met de auto op vakantie.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 18 - Quizvraag

Aan de slag!
Leren voor de toets:
Open het online boek - Cursus 5 Grammatica - P1, 3, 5, 9  
  • samenvatting maken
  • oefen via NN Online
  • lezen in je leesboek  

De eerste tien minuten werk je zelfstandig in stilte. Daarna mag je zachtjes overleggen met degene naast je.

timer
15:00

Slide 19 - Tekstslide

Huiswerk
Woensdag 11 oktober:
Noteer je vragen


Slide 20 - Tekstslide