woordsoorten oef 1, 3 belangrijkste: ww, zn, bn

grammatica: woordsoorten
De drie belangrijkste woordsoorten zijn:
- werkwoorden: wat iemand doet
werken, liggen, hebben, zijn, willen, mogen, kunnen
- zelfstandig naamwoorden: een ding, een persoon
het bed, de klok, het uur, de cliënt, het slachtoffer
- bijvoeglijk naamwoorden: geeft info over een z.n.
warm, tikkend, vroeg, ziek, oud
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
Nederlands voor anderstaligenMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

grammatica: woordsoorten
De drie belangrijkste woordsoorten zijn:
- werkwoorden: wat iemand doet
werken, liggen, hebben, zijn, willen, mogen, kunnen
- zelfstandig naamwoorden: een ding, een persoon
het bed, de klok, het uur, de cliënt, het slachtoffer
- bijvoeglijk naamwoorden: geeft info over een z.n.
warm, tikkend, vroeg, ziek, oud

Slide 1 - Tekstslide

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
bedlegerig
timer
2:00
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Quizvraag

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
patiënt
timer
2:00
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
wil
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Quizvraag

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
groot
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Quizvraag

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
glas
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quizvraag

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
jonge
timer
2:00
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quizvraag

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
leidster
timer
2:00
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quizvraag

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
heeft
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quizvraag

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
goed
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quizvraag

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
contact
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quizvraag

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
drukke
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Quizvraag

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
kinderen
timer
1:30
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quizvraag