Als je je mening geeft over een boek, onderbouw je die met argumenten:
realistisch argument: vind je wat er verteld wordt geloofwaardig?
emotief argument: grijpt het verhaal je aan en leef je mee met de personages?
moreel argument: ben je het eens met de overtuigingen en ideeën in het boek?
argument over de opbouw: vind je dat het verhaal goed verteld wordt; zit het verhaal goed in elkaar?
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Video
Onderwerp en thema
Onderwerp: geeft neutraal aan waar het verhaal over gaat.
Thema: formuleert kort en algemeen wat de strekking van het verhaal is. Je kunt het thema formuleren: in een paar woorden / in een korte zin / in een vraag.
Slide 13 - Tekstslide
Beeldspraak (1)
Beeldspraak: de dichter maakt een beeld met woorden. Finse meisjes zeggen zelden gedag maar zijn niet verlegen of arrogant je hebt alleen een beitel nodig om dichterbij te komen
Vergelijking: Die glimlach van je, alsof een parkiet over je gezicht klimt.
Slide 14 - Tekstslide
Beeldspraak (2)
Bij een metafoor moet je zelf invullen waar het beeld naar verwijst: Ik was zo’n steentje in jouw schoen
In een personificatie krijgt iets levenloos eigenschappen van iets wat leeft: Was het de wind die langzaam kwam en het huis inklom?
Slide 15 - Tekstslide
examentekst
- we lezen klassikaal de vragen
- zelfstandig vragen beantwoorden (mag in tweetallen)
- we bespreken de antwoorden klassikaal
Slide 16 - Tekstslide
Fictie
huiswerk 20 feb:
- HUN t/m HS 31
- examenbundel: 2.2, 2.9 en 2.11
- examentekst af
BV:
- leesvaardigheid
BS:
- mentale gezondheid
- social media
leerdoelen:
- Ik ken de begrippen fictie
- Ik kan de begrippen toepassen op de door mij gelezen boeken (en de gekeken film)