5.7 quiz

Quiz over toetsstof
5.7,     4.8    en     5.3


1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Quiz over toetsstof
5.7,     4.8    en     5.3


Slide 1 - Tekstslide

Lesplanning

  • Quiz met korte herhaling lesstof
  • Leerdoelen checken
  • Bij tijd over: werken en elkaar overhoren
  • Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les...
  •  kun je de volgende woordsoorten (weer) herkennen en benoemen: lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, telwoorden, voorzetsels, bijvoeglijk naamwoorden en werkwoorden.
  • kun je zwakke werkwoorden in de verleden tijd spellen.
  • kun je meervouden van een zelfstandig naamwoord die eindigen op -s correct spellen.
  • kun je een feit en een mening herkennen en benoemen.
  • kun je verwijswoorden herkennen en kun je benoemen waar de verwijswoorden naartoe verwijzen. 

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten
5.7

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoorden zijn...
A
de, het, een, die
B
de, een
C
de, het
D
de, het, een

Slide 5 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoorden zijn...
A
mensen, dieren, dingen, planten, namen, begrippen
B
telefoon, geluk, Nederland
C
de, het, een
D
eerste, twee, veel

Slide 6 - Quizvraag

Wat is geen ww?
A
maken
B
zijn
C
sterk
D
roeien

Slide 7 - Quizvraag

Woordsoorten
Zn: mensen, dieren, dingen, planten, namen
                    - voorbeeld: dokter, kat, telefoon, geluk

Lw: de, het, een

Ww: iets wat je kan doen of je overkomt
                   - voorbeeld: maken, bereiden, voeren, hebben
zn = zelfstandig naamwoord
lw= lidwoord
ww=werkwoord

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
De
B
telefoon
C
is
D
nieuw

Slide 9 - Quizvraag

Telwoorden zijn...
A
na, voor, achter
B
tweede, vijftig, veel

Slide 10 - Quizvraag

Wat is GEEN telwoord?
A
eerste
B
meeste
C
kleinste
D
laatste

Slide 11 - Quizvraag

Telwoorden
Telwoorden (tw): woorden die een aantal of hoeveelheid aangeven. 

Bijvoorbeeld: 
vier, honderd, veel, eerste, derde, duizendste, middelste, laatste.

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsels zijn...
A
kooi-, kast- en vakantiewoordjes
B
alleen kooi woordjes
C
weet ik niet

Slide 13 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 14 - Quizvraag

Voorzetsel (vz)

Slide 15 - Tekstslide

Op vakantie
Gedurende de vakantie
Tijdens de vakantie
In de vakantie

Slide 16 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord...
A
zegt iets over ww
B
zegt iets over het zn
C
zegt iets over vz
D
zegt iets over tw

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het bn?
A
De
B
blije
C
mensen

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
4.8

Slide 20 - Tekstslide

Vorige week (zetten) wij de bloemen buiten.
A
zette
B
zetten
C
zeten
D
zete

Slide 21 - Quizvraag

Eergisteren (bereiden) hij het eten voor.
A
bereiden
B
bereidden
C
bereidde
D
bereidden

Slide 22 - Quizvraag

Zwakke werkwoorden (wel)
De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je zo:
Je kijkt naar de stam;
Zit de laatste letter in x 't kofschip? +te(n)


enkelvoud
stam + -te
ik/jij/hij/zij
lustte, fietste
meervoud
stam + -ten
wij/jullie/zij
lustten, fietsten

Slide 23 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden (niet)
De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je zo:
Je kijkt naar de stam;
Zit de laatste letter NIET in x 't kofschip? +de(n)


enkelvoud
stam + -de
ik/jij/hij/zij
speelde, herhaalde
meervoud
stam + -den
wij/jullie/zij
speelden, herhaalden

Slide 24 - Tekstslide

Vanmorgen (wachten) de moeder en haar dochter op het seintje van Piet.
A
wachtten
B
wachtte
C
wachten
D
wachte

Slide 25 - Quizvraag

Jullie (blozen) toen hij dat zei.
A
bloozden
B
bloosten
C
bloosden
D
bloozten

Slide 26 - Quizvraag

Gisteren (barsten) de vaas opeens open.
A
barsten
B
barstte
C
barstten
D
barste

Slide 27 - Quizvraag

Gisteren (antwoorden) Kees op Saar.
A
antwoorde
B
antwoordden
C
antwoordde
D
antwoorden

Slide 28 - Quizvraag

Spelling
4.8

Slide 29 - Tekstslide

De (baby) gaan naar de opvang
A
baby's
B
babys
C
babies

Slide 30 - Quizvraag

Zij spelen op de (piano).
A
pianos
B
pianoos
C
piano's

Slide 31 - Quizvraag

Meervoud van zn
Het meervoud van een zelfstandig naamwoord kan eindigen op -s. 
-> de stapel – de stapels 
-> het horloge – de horloges 

Je schrijft -'s als je het meervoud verkeerd kunt uitspreken. Dat gebeurt bij woorden die eindigen op -a, -i, -o, -u en -y. 
-> de foto – de foto's 
-> de kiwi – de kiwi's 
-> de hobby – de hobby's

Slide 32 - Tekstslide

Wij eten (kiwi).
A
kiwis
B
kiwi's
C
kiwies

Slide 33 - Quizvraag

Daar liggen veel (horloge)
A
horloge's
B
horloges
C
horlogees

Slide 34 - Quizvraag

Lezen: verwijswoorden 
5.3

Slide 35 - Tekstslide

De school moet dicht. Want daar is het te warm
Waar verwijst 'daar' naar?
A
De school
B
moet
C
dicht

Slide 36 - Quizvraag

Verwijswoorden
In een tekst staan vaak verwijswoorden. Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die, daar. 

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel de vragen: 
- wie?
- wat? 
- waar?

Slide 37 - Tekstslide

Lezen
Lang geleden ging een man op een zondagmorgen naar het bos om hout te hakken. Van het gehakte hout maakte hij een grote takkenbos, wierp die op zijn schouders en keerde huiswaarts.


Wat maakte de man van het gehakte hout?
Wie is hij?

Slide 38 - Tekstslide

Wat maakte de man van het gehakte hout?

Slide 39 - Open vraag

Waar verwijst hij naar?


Slide 40 - Open vraag

Lezen
5.3

Slide 41 - Tekstslide

24 december is het kerstavond.
A
feit
B
mening

Slide 42 - Quizvraag


Het boek is mooi geschreven.
A
feit
B
mening

Slide 43 - Quizvraag

Feit en mening

Slide 44 - Tekstslide

Het is zomer.
A
feit
B
mening

Slide 45 - Quizvraag

De gebeurtenissen in het boek zijn spannend.
A
feit
B
mening

Slide 46 - Quizvraag

Lesdoelen
Aan het einde van de les...
  •  kun je de volgende woordsoorten (weer) herkennen en benoemen: lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, telwoorden, voorzetsels, bijvoeglijk naamwoorden en werkwoorden.
  • kun je zwakke werkwoorden in de verleden tijd spellen.
  • kun je meervouden van een zelfstandig naamwoord die eindigen op -s correct spellen.
  • kun je een feit en een mening herkennen en benoemen.
  • kun je verwijswoorden herkennen en kun je benoemen waar de verwijswoorden naartoe verwijzen. 

Slide 47 - Tekstslide

Ik kan de woordsoorten lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, telwoorden, voorzetsels, bijvoeglijk naamwoorden en werkwoorden herkennen en benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 48 - Poll

Ik kan zwakke werkwoorden in de verleden tijd spellen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 49 - Poll

Ik kan meervouden van een zelfstandig naamwoord die eindigen op -s correct spellen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 50 - Poll

Ik kan een feit en een mening herkennen en benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 51 - Poll

Ik kan verwijswoorden herkennen en kan benoemen waar de verwijswoorden naartoe verwijzen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 52 - Poll

SUCCES MET DE TOETSWEEK

Slide 53 - Tekstslide

Tijd over?
Blz. 57: opdracht 10
Ga elkaar overhoren!

Slide 54 - Tekstslide