Toetsweek: lesstof + voorbeelden

Toetsweek
4.8: zwakke werkwoorden in de verleden tijd
       meervoud op -s
       dicteewoorden (blz. 57 opdracht 10)
5.3: verwijswoorden
       feiten en meningen
5.7: lidwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk
       naamwoord, voorzetsel en telwoord
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Toetsweek
4.8: zwakke werkwoorden in de verleden tijd
       meervoud op -s
       dicteewoorden (blz. 57 opdracht 10)
5.3: verwijswoorden
       feiten en meningen
5.7: lidwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk
       naamwoord, voorzetsel en telwoord

Slide 1 - Tekstslide

Stappenplan zwakke ww
Stap 1: hele werkwoord
Stap 2: ik- vorm t.t.
Stap 3: stam (hele ww -en)
Stap 4: zit de laatste letter van de stam in 't x k.fsch.p?
                ja/nee
Stap 5: ja? + te                  nee? +de
Stap 6: meervoud? + n


Slide 2 - Tekstslide

Voorbeeld stappenplan
Stap 1: Hele werkwoord
Stap 2: ik- vorm t.t.
Stap 3: stam (hele ww -en)
Stap 4: zit de laatste letter van de stam in 't x k.fsch.p?
                ja/nee
Stap 5: ja? + te                        nee? +de
Stap 6: meervoud? + n
Blozen
Stap 1: bloos
Stap 2: bloz
Stap 3: nee (z)
Stap 4: nee -> ik bloosde
Stap 5: wij bloosde

Slide 3 - Tekstslide

Vul nu zelf het stappenplan in...
ww: starten


Stap 1: Hele werkwoord                                                      

Stap 2: ik- vorm t.t.
Stap 3: stam (hele ww -en)
Stap 4: zit de laatste letter van de stam in 't x k.fsch.p?
                ja/nee
Stap 5: ja? + te nee? +de
Stap 6: meervoud? + n
Stap 1: Hele ww: starten

Stap 2: ...... 
Stap 3: ......
Stap 4:  ja/nee
Stap 5: ......
Stap 6: ......

Slide 4 - Tekstslide

Starten: antwoord
Stap 1: Hele werkwoord                                                      

Stap 2: ik- vorm t.t.
Stap 3: stam (hele ww -en)
Stap 4: zit de laatste letter van de stam in 't x k.fsch.p?
                ja/nee
Stap 5: ja? + te nee? +de
Stap 6: meervoud? + n
Stap 1: Hele ww: starten

Stap 2: ik start
Stap 3: start
Stap 4: ja
Stap 5: ik/hij start + te (startte)
Stap 6: wij/jullie start + ten (startten)

Slide 5 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden (wel)
De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je zo:
Je kijkt naar de stam;
Zit de laatste letter in x 't kofschip? +te(n)


enkelvoud
ik-vorm + -te
ik/jij/hij/zij
lustte, fietste
meervoud
ik-vorm + -ten
wij/jullie/zij
lustten, fietsten

Slide 6 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden (niet)
De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je zo:
Je kijkt naar de stam;
Zit de laatste letter NIET in x 't kofschip? +de(n)


enkelvoud
ik-vorm + -de
ik/jij/hij/zij
speelde, herhaalde
meervoud
ik-vorm + -den
wij/jullie/zij
speelden, herhaalden

Slide 7 - Tekstslide

Meervoud van zn
Het meervoud van een zelfstandig naamwoord kan eindigen op -s. 
-> de stapel – de stapels 
-> het horloge – de horloges 

Je schrijft -'s als je het meervoud verkeerd kunt uitspreken. Dat gebeurt bij woorden die eindigen op -a, -i, -o, -u en -y. 
-> de foto – de foto's 
-> de kiwi – de kiwi's 
-> de hobby – de hobby's

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld meervoud van zn
hobby      na een -y komt -'s         dus: hobby's

vakantie    -ie spreek je hetzelfde uit wanneer de -s erachter komt                                              dus: vakanties 

foto      de -o wordt anders uitgesproken wanneer je de -s erachter plakt                                dus: foto's

Slide 9 - Tekstslide

Dicteewoorden

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden
In een tekst staan vaak verwijswoorden. Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die, daar. 

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel de vragen: 
- wie?
- wat? 
- waar?

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld verwijswoorden
De docent geeft de leerlingen een snoepje. Hij is jarig.
- Waar verwijs 'hij' naar? 

Vraag: wie is jarig? / wie geeft een snoepje?
Antwoord: De docent

Slide 12 - Tekstslide

Feit en mening

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld
Het zijn hele mooie schilderijen.
- kan je dat controleren? Nee, iemand anders kan ze lelijk vinden       mening

Vapen is slecht voor je.
- kan je dat controleren? Ja       feit

Slide 14 - Tekstslide

Woordsoorten
zn: mensen, dieren, dingen, planten, namen, begrippen
                    - voorbeeld: dokter, kat, telefoon, geluk
lw: de, het, een

ww: iets wat je kan doen of je overkomt
                   - voorbeeld: maken, bereiden, voeren, hebben
zn = zelfstandig naamwoord
lw= lidwoord
ww=werkwoord

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld 

De telefoon is gevallen.

Lw: De
Zn: telefoon (ding/kan een lw voor)
Ww: is (kan je vervoegen; ik ben/hij is/wij zijn
Ww: gevallen (voltooid deelwoord -> ik val, ik ben gevallen)


Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord voorbeeld

De geweldige kans -> geweldige zegt wat over kans;
Dus: geweldige is een bijvoeglijk naamwoord

Ik ga een kleine vaas schilderen. 
Kleine zegt wat over vaak -> dus: kleine is een bijvoeglijk naamwoord. 


Slide 18 - Tekstslide

Telwoorden
Telwoorden (tw): woorden die een aantal of hoeveelheid aangeven. 

Bijvoorbeeld: 
vier, honderd, veel, eerste, derde, duizendste, middelste, laatste.

Slide 19 - Tekstslide

Telwoord voorbeeld
Het tweede kindje ging naar de kermis.

- Hoeveelste kindje ging naar de kermis? Tweede.
--> geeft een hoeveelheid aan

Slide 20 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)

Slide 21 - Tekstslide

Op vakantie
Gedurende de vakantie
Tijdens de vakantie
In de vakantie

Slide 22 - Tekstslide

Voorzetsel voorbeeld
Gedurende de dag werd het enorm heet. 
-Gedurende de vakantie-
Dus: vz = gedurende

Ik ging naar de winkel.
-Naar de kooi- 
Dus: vz = naar

Slide 23 - Tekstslide

Voorbeeld
Voor de zomervakantie ga ik voor de tweede keer naar de bioscoop. 

Voor = vz                     voor = vz                 naar = vz
de = lw                         de = lw                    de = lw
zomervakantie = zn     tweede = tw            bioscoop = zn
ga = ww                       keer = zn

Slide 24 - Tekstslide

Even oefenen...

Slide 25 - Tekstslide

Spelling
Gister (varen) we naar de kust.
A
vaarde
B
vaarden
C
vaarte
D
vaarten

Slide 26 - Quizvraag

Varen
Stap 1: varen
Stap 2: vaar
Stap 3: vaar
Stap 4: nee, 'r' staat niet in 't k.fsch.p x
Stap 5: vaarde
Stap 6: meervoud -> vaarden

Slide 27 - Tekstslide

Meervoud
Wij hebben meerdere (kiwi) gegeten.
A
kiwis
B
kiwies
C
kiwi's
D
kiwys

Slide 28 - Quizvraag

Kiwi
Wanneer je kiwis schrijft, spreek je het raar uit. 

Dus: kiwi's, want het woord blijft dan hetzelfde.

Slide 29 - Tekstslide

Lezen 5.3
De man is hartstikke aardig.
A
mening
B
feit

Slide 30 - Quizvraag

Het is 22 juli officieel zomervakantie.
A
mening
B
feit

Slide 31 - Quizvraag

Het jongetje heeft veel gedaan. Hij heeft gesport, schoongemaakt en gegamed.

Welke vraag stel je?
A
Wie is hij?
B
Wie heeft gesport, schoongemaakt en gegamed?

Slide 32 - Quizvraag

Wie is hij?
A
Het jongetje
B
Hij

Slide 33 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden?

Na maandag is het dinsdag.
A
maandag, dinsdag
B
na
C
is
D
het

Slide 34 - Quizvraag

De goede man heeft leuke ideeën.

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
A
goede, leuke
B
man, ideeën

Slide 35 - Quizvraag

Voor jou is het bijna vakantie.

Wat is het vz?
A
voor
B
is
C
het
D
vakantie

Slide 36 - Quizvraag