In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Biologie thema 2 - 2.4 tm 2.6
Slide 1 - Tekstslide
2.4
Slide 2 - Tekstslide
2.4
Celmembraan
Cytoplasma
(celplasma)
Celkern
Kernplasma
Kernmembraan
membraan om het kernplasma
deel van een cel dat bestaat uit kernplasma en dat is omgeven door het kernmembraan, het regelt alles wat er in de cel gebeurt
stof in de celkern
een dun vliesje om het cytoplasma
dikke vloeistof die bestaat uit water met opgeloste stoffen
Slide 3 - Sleepvraag
2.4
Kernplasma
Celmembraan
Celkern
Kernmembraan
Cytoplasma
Slide 4 - Sleepvraag
2.4
Slide 5 - Tekstslide
2.4
Celwand
Vacuole
Plastiden
Bladgroenkorrels
Kleurstofkorrels
Zetmeelkorrels
plastiden die bloemen en vruchten hun kleur geven
korrels in een plantaardige cel met een speciale functie, bijvoorbeeld: bladgroenkorrels, kleurstofkorrels en zetmeelkorrels
plastiden waar fotosynthese plaatsvindt
een stevig laagje om een plantaardige cel
blaasje in plantaardige cellen dat gevuld is met vocht
plastiden waarin zetmeel is opgeslagen
Slide 6 - Sleepvraag
2.4
cytoplasma
celmembraan
bladgroenkorrel
kernmembraan
kernplasma
celwand
vacuole
Slide 7 - Sleepvraag
Delen van een cel die een eigen functie hebben, noem je .................(VUL IN). Voorbeelden hiervan zijn de celkern, de vacuole en plastiden. In dierlijke en plantaardige cellen komen nog veel andere celorganellen voor.
2.4
Slide 8 - Open vraag
Hiernaast zie je een
A
dierlijke cel
B
plantaardige cel
Slide 9 - Quizvraag
Wat is de functie van nummer 2?
A
het zorgt voor stevigheid van de cel
B
het stuurt de cel aan, het is het regelcentrum
C
het scheidt de inhoud van de cel van zijn omgeving
D
het geeft structuur en vorm aan de cel door het opvullen van de ruimte tussen de organellen.
Slide 10 - Quizvraag
Welk nummer geeft tussencelstof aan?
A
1
B
4
C
2
D
6
Slide 11 - Quizvraag
Wat zien we bij nummer 2? de .......
2.4
Slide 12 - Open vraag
Welke plastiden geven bloemen en vruchten hun gele, oranje of rode kleur
A
bladgroenkorrels
B
kleurstofkorrels
C
zetmeelkorrels
D
zandkorrels
Slide 13 - Quizvraag
In elke celkern in je lichaam liggen lange, dunne draden: de ....... (VUL IN). Deze regelen wat er in de cel gebeurt. Ze liggen in de celkern als een wirwar door elkaar. Onder een microscoop kun je ze niet zien, behalve als een cel zich gaat delen. Dan worden ze korter en dikker en zijn ze wel zichtbaar.
2.5
Slide 14 - Open vraag
Slide 15 - Tekstslide
De cellen waaruit je lichaam is opgebouwd, heten ......... (VUL IN). Voorbeelden hiervan zijn huidcellen, levercellen en spiercellen.
2.5
Slide 16 - Open vraag
2.5
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Hoeveel chromosomen per cel heeft een mens (antwoord in cijfers)?
2.5
Slide 19 - Open vraag
Chromosomen bestaan voor een groot deel uit de stof DNA.
DNA kun je je voorstellen als een wenteltrap met meer dan een miljoen treden. Elke trede van de wenteltrap bestaat uit twee stukken die precies in elkaar passen. Deze stukken heten basen.
Er zijn vier verschillende. Ze worden aangegeven met de letters A, T, C en G. Deze kunnen paren vormen. Altijd vormen A en T
een paar en C en G.
Eén paar noem je een basenpaar.
Chromosomen
basen
DNA
en T
en G
basenpaar
Slide 20 - Sleepvraag
2.5
Cel
Celkern
DNA
Chromosoom
Slide 21 - Sleepvraag
Rankschik van groot naar klein
Grootst
Kleinst
2.5
Cel
Celkern
DNA
Chromosoom
Slide 22 - Sleepvraag
Onder een microscoop kun je de chromosomen in een cel meestal niet zien.
Wanneer kun je de chromosomen wel zien?
2.5
Slide 23 - Open vraag
Wat is de functie van chromosomen?
2.5
Slide 24 - Open vraag
Hoe is de erfelijke informatie in het DNA opgeslagen?
2.5
Slide 25 - Open vraag
DNA bevat de informatie voor je erfelijke eigenschappen. Van wie heb jij de erfelijke eigenschappen in je DNA geërfd.
2.5
Slide 26 - Open vraag
Rode bloedcellen hebben geen celkern, witte bloedcellen wel.
Heb je chromosomen in je rode bloedcellen? En in je witte bloedcellen?
A
in rode bloedcellen wel, in witte bloedcellen niet
B
in witte bloedcellen wel, in rode bloedcellen niet
C
in allebei de bloedcellen wel
D
in allebei de bloedcellen niet
Slide 27 - Quizvraag
Waar of niet waar? Al jouw eigenschappen worden bepaald door jouw DNA
A
waar
B
niet waar
Slide 28 - Quizvraag
Erfelijke eigenschappen
Niet erfelijke eigenschappen
Slide 29 - Sleepvraag
Wat is een gen?
A
basenparen die samen nodig zijn voor één of meer eigenschappen
B
een losse cel in je lichaam die informatie doorgeeft
C
een eiwit dat eigenschappen bepaalt.
D
een hele chromosoom
Slide 30 - Quizvraag
Hebben de spiercellen en de zenuwcellen van een mens dezelfde of verschillende genen?
A
dezelfde genen
B
verschillende
genen
Slide 31 - Quizvraag
Slide 32 - Tekstslide
Overal in je lichaam gaan cellen dood en ontstaan nieuwe. Nieuwe cellen ontstaan door celdeling. Wat gebeurd er als er meer nieuwe cellen ontstaan dan er oude doodgaan?
Slide 33 - Open vraag
Zet in de juiste volgorde
e
elk chromosoom wordt in de celkern gekopieerd
ontstaan twee kernen, elk met een volledige set chromosomen
de cel deelt zich
er ontstaan twee nieuwe cellen (de dochtercellen)
dochtercellen worden groter, doordat de hoeveelheid cytoplasma toeneemt. (plasmagroei)
Slide 34 - Sleepvraag
een van de dochtercellen ontwikkelt zich tot een gespecialiseerde cel
voor de celdeling ontstaat van ieder chromosoom een kopie
een van de dochtercellen blijft een cel die zich kan delen
tijdens het leven van de cel zijn de chromosomen niet apart te zien
Slide 35 - Sleepvraag
Hoe noemen we cellen die zich oneindig vaak kunnen delen
A
spiercellen
B
zenuwcellen
C
rode bloedcellen
D
stamcellen
Slide 36 - Quizvraag
De meeste stamcellen kunnen zich na deling alleen specialiseren tot cellen van het weefsel waarin ze voorkomen. Uit een stamcel in een spier bijvoorbeeld kan alleen een spiercel ontstaan. Uit bepaalde stamcellen ontwikkelen zich zenuwcellen, spiercellen en kraakbeencellen. Waar kun je deze stamcellen aantreffen: in een embryo, in een volwassene of in beide?