1BKM - 25 november

Programma
  • Terugblik vorige les
  • Uitleg nieuwe theorie
  • Aan het werk
  • Opgeven huiswerk
  • Terugblik deze les
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Programma
  • Terugblik vorige les
  • Uitleg nieuwe theorie
  • Aan het werk
  • Opgeven huiswerk
  • Terugblik deze les

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorige les
Wat hebben we de vorige les gedaan?

Slide 2 - Tekstslide

Doel: 
Aan het einde van de les kan iedereen de woordsoort 'werkwoord'  en 'voorzetsel' in een zin vinden.

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden
  • Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand DOET of overkomt.
  • Doe-woorden
  • Een werkwoorden kun je vervoegen (ik, hij, zij, jij, wij, zij, jullie)
Voorbeelden:
  • Kijken--> Ik heb gisteren naar Ajax-PSV gekeken.
  • Lachen --> Het circuspubliek lacht om de clown.
  • Krijgen --> De artiesten krijgen een luid applaus.
  • Vallen --> De appels vielen niet ver van de boom.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Je kunt de pincode beter niet op je bankpas schrijven. Benoem de werkwoorden in een zin.
A
Kunt
B
Kunt en schrijven
C
Schrijven en bankpas
D
Pincode, kunt en je

Slide 6 - Quizvraag

Jan legde het boek op de bovenste plank van de kast. Benoem de werkwoorden.
A
Legde
B
Legde en plank
C
Plank en Jan
D
Legde en bovenste

Slide 7 - Quizvraag

Wij hebben de hele zomer aardbeien uit onze eigen tuin gegeten. Benoem de werkwoord(en).
A
Hebben en aardbei
B
Gegeten en eigen
C
Wij en hele
D
Hebben en gegeten

Slide 8 - Quizvraag

De Nachtwacht is het bekendste schilderij in het Rijksmuseum. Benoem de werkwoord(en).
A
Bekendste en schilderij
B
Schilderij en De Nachtwacht
C
Is
D
Is en Rijksmuseum

Slide 9 - Quizvraag

Het gebruik komt uit Amerika. Benoem de werkwoord(en).
A
Gebruik
B
Komt en gebruik
C
Amerika en gebruik
D
Komt

Slide 10 - Quizvraag

Malou wacht op haar vriendin in de fietsenstalling. Benoem het werkwoord + de zelfstandige naamwoorden.
A
Malou, wacht, vriendin, fietsenstalling
B
Malou, vriendin, de
C
Wacht, haar, vriendin
D
Fietsenstalling, in, haar

Slide 11 - Quizvraag

Het voorzetsel
- Wat is een voorzetsel?
- Hoe vind je een voorzetsel?
- Wie bedenkt de meeste voorzetsels?

Slide 12 - Tekstslide

VOORZETSELS
  • Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • Kastwoord
  • Scheidbare werkwoorden -> geen voorzetsel.
  • Een voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord.


Slide 13 - Tekstslide

Werkwoorden met vaste voorzetsels
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich: twijfelen aan, rekenen op, verlangen naar. Je zegt niet hopen bij of hopen met, want hopen op is een vaste combinatie. Bij werkwoorden met zo’n vast voorzetsel kun je het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.

Kaja is toegelaten tot de toneelschool in Amsterdam.

Slide 14 - Tekstslide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Is het voorzetsel in de volgende zin wel of geen vast voorzetsel?


Ik zit 'op' een bankje. 

1. vast voorzetsel
2. geen vast voorzetsel

Slide 15 - Tekstslide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Is het voorzetsel in de volgende zin wel of geen vast voorzetsel?

Ik heb behoefte 'aan' meer vrije tijd. 

1. vast voorzetsel
2. geen vast voorzetsel

Slide 16 - Tekstslide

Een vast voorzetsel is een voorzetsel gecombineerd met een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Wat is geen voorzetsel?
A
op
B
tijdens
C
met
D
lang

Slide 18 - Quizvraag

Kom je na de vakantie bij mij eten?
voorzetsel/voorzetsels =
A
na
B
bij
C
na, bij
D
mij

Slide 19 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 20 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is geen voorzetsel?
A
in
B
vaak
C
achter
D
naar

Slide 22 - Quizvraag

Voorzetsels kun je altijd vervangen door een ander voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 24 - Quizvraag

Doelen gehaald?
* Ik kan in een zin het werkwoord benoemen. 
* Ik kan in een zin een voorzetsel benoemen. 

Slide 25 - Tekstslide