Par. 5.8 + herhaling basis en kader

5.7 Telwoorden
Telwoorden (tw): middelste, eerste, laatste, twee, tien

Tijdens Nederlands schrijf je telwoorden in letters en niet in cijfers. Dus je schrijft vijftien en niet 15!!!!

Telwoorden (tw) geven een hoeveelheid aan. 
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

5.7 Telwoorden
Telwoorden (tw): middelste, eerste, laatste, twee, tien

Tijdens Nederlands schrijf je telwoorden in letters en niet in cijfers. Dus je schrijft vijftien en niet 15!!!!

Telwoorden (tw) geven een hoeveelheid aan. 

Slide 1 - Tekstslide

Par. 5.8
Voltooid deelwoord spellen
Bijvoeglijk naamwoord spellen

Slide 2 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord (vd) is een vorm van het werkwoord
Het staat vaak achter aan in de zin
Een voltooid deelwoord begint met ge-, be-, her-, ver- of ont-.
In een zin met een voltooid deelwoord staat meestal een pv van hebben, zijn of worden.

Slide 3 - Tekstslide

Voltooid deelwoord 
Het voltooid deelwoord is nooit het enige werkwoord in de zin: bij een voltooid deelwoord (vd) staat meestal een vorm van hebben, zijn of worden. 















Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijknaamwoord spellen
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord:
de maaltijd – de gezonde maaltijd
het mes – het scherpe mes

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijknaamwoord spellen
Bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord met het lidwoord DE
Dan eindigt het bijvoeglijk naamwoord op -e, ook als je het lidwoord EEN gebruikt:
de gezonde maaltijd – een gezonde maaltijd

Bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord met het lidwoord HET? Dan eindigt het bijvoeglijk naamwoord ook op -e. 
Maar: je schrijft géén -e als je het lidwoord een gebruikt.
het scherpe mes – een scherp mes

Slide 6 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met ­-en­:
de wollen sjaal; 
het rieten dak; 
de gouden ring.

Slide 7 - Tekstslide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord:
de gezochte man; 
de uitgereikte medaille; 
het bezette pand; 
de gewonnen wedstrijd
Let op: bezette en gewonnen worden met een dubbele letter geschreven vanwege de uitspraak.

Slide 8 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord (pvnw) verwijst naar:

 een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.


ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, mij, hem..........

Slide 9 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Wat is een bezittelijk voornaamwoord? Geeft aan dat iets van iemand is.


mijn
onze/ons
jouw
jullie
zijn
hun
haar
uw
zijn

Slide 11 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
De stellende trap geeft aan dat zaken gelijk of gelijkwaardig zijn:
Hij is net zo vrolijk als ik. Bij de stellende trap gebruik je als.

De vergrotende trap geeft aan dat zaken niet gelijk of gelijkwaardig zijn:
Hij is vrolijker dan ik. Bij de vergrotende trap gebruik je dan.

Bij de overtreffende trap geef je aan dat de ene zaak alle andere overtreft:
Hij is de vrolijkste van de klas.

Slide 12 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
- De stellende trap: zaken zijn gelijk of gelijkwaardig.
Hij is even gek als ik. 
- De vergrotende trap: zaken zijn niet gelijk of gelijkwaardig.
Hij is gekker dan ik.
- De overtreffende trap: 
Hij is de gekste van ons allemaal.

Slide 13 - Tekstslide

Als - dan
Een vergelijking maak je met de woorden als en dan

Bij de eerste trap gebruik je als. Als hoort bij hetzelfde

Kevin is net zo groot als Jordi.
Kevin is even klein als Jordi

Slide 14 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer dingen met elkaar te vergelijken.
Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.

• De stellende trap geeft aan dat zaken gelijk of gelijkwaardig zijn:
Hij is net zo vrolijk als ik. Bij de stellende trap gebruik je als.

• De vergrotende trap geeft aan dat zaken niet gelijk of gelijkwaardig zijn:
Hij is vrolijker dan ik. Bij de vergrotende trap gebruik je dan.

• Bij de overtreffende trap geef je aan dat de ene zaak alle andere overtreft:
Hij is de vrolijkste van de klas.

Slide 15 - Tekstslide

overtreffende trap 2

liever
kwader

beter
minder
Overtreffende trap 3

het liefst
het kwaadst

het best
het minst
stellende trap 1

lief
kwaad

goed
weinig
3 trappen van vergelijking 

Slide 16 - Tekstslide

Oefentoets 

Slide 17 - Tekstslide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Dit woord zegt iets over een werkwoord
B
de/ het/ een
C
Dit woord zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 19 - Quizvraag

Wat is GEEN bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 20 - Quizvraag

5 Welke woorden zijn stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden?
A
bruin, groen, paars
B
boos, doof, zuur
C
hard, lomp, stevig
D
ijzeren, rubberen, stenen

Slide 21 - Quizvraag

Telwoorden zijn...
A
na, voor, achter
B
tweede, vijftig, veel

Slide 22 - Quizvraag


Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 23 - Quizvraag

Wat is geen telwoord?
A
eerste
B
meeste
C
kleinste
D
laatste

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een voltooid deelwoord?
A
heel werkwoord
B
persoonsvorm
C
ge-be-her-ver-er-ont woorden
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quizvraag

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iemand.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

'Die gekke bril is van mij.'

'mij' is een persoonlijk voornaamwoord
A
ja
B
nee

Slide 27 - Quizvraag

'Jouw' is een persoonlijk voornaamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Een bezittelijk voornaamwoord?

wat is waar
A
geeft aan wat je voornaam is
B
geeft aan hoeveel iemand bezit
C
geeft aan dat iets van iemand of iets is
D
geeft aan dat iemand iets bezit

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 30 - Quizvraag

Wat is voltooid deelwoord gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord?
A
gevulde
B
tas
C
met
D
eten

Slide 31 - Quizvraag

Wat is voltooid deelwoord gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord?
A
de
B
geschrokken
C
kinderen
D
zijn

Slide 32 - Quizvraag