5.8 Spelling

5.8 Spelling
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

5.8 Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Agenda
Stillezen
Paragraaf 5.8
Zelfstandig werken

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weektaak
03-06-2024
Maken opdrachten 5.8: 
1 t/m 6, 8 t/m 12, 14 t/m 17, 19 en 20

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig lezen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.8 Spelling

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In deze paragraaf leer je:
  • Hoe je een voltooid deelwoord spelt
  • Hoe je bijvoeglijke naamwoorden spelt
  • Hoe je trappen van vergelijking maakt
  • Tien dicteewoorden

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid Deelwoord
Geeft aan dat de tijd voltooid is. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid Deelwoord I
Het voltooid deelwoord is nooit het enige werkwoord in de zin.

Bij een voltooid deelwoord (vd) staat meestal een vorm van hebben, zijn of worden. Het staat vaak achteraan in de zin.

Voorbeeld:
De finale is zojuist begonnen


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid Deelwoord II
Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-:
VB: Wat is er gebeurd?
VB: Ik heb heerlijk gegeten.

Het kan ook beginnen met be-, ver-, ont-, er-, of her-:
VB: Hij heeft zijn baas bedankt
VB: Dat gebouw is ontworpen door Rem Koolhaas

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid Deelwoord III
Voltooide deelwoorden van zwakke werkwoorden eindigen op -d of -t
Om te bepalen of het -d of -t wordt kun je twee manieren gebruiken:

1. Het woord langer maken
2. 'T KoFSCHiP X gebruiken. Is de laatste letter van de stam van het werkwoord een -t, -k, -f, -s, -ch, -p, -x dan schrijf je -t. In alle andere gevallen schrijf je -d

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooide deelwoorden van sterke werkwoorden eindigen meestal op -(e)n:

Slapen - heeft geslapen
Staan - heeft gestaan

Let op! Soms hoor je geen verschil tussen de persoonsvorm en het voltooid deelwoord, maar schrijf je beide vormen wel anders:


De leerling herinnert zich alles. – De leerling heeft zich alles herinnerd.
Marc vertelt een lang verhaal. – Marc heeft een lang verhaal verteld.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefeningen
1. Heb jij de kinderen wel ............... (ophalen)
2. Tijdens hun eerste date is hij tegen een lantaarnpaal .............. (botsen)
3. Hij leek ook niet erg............................ (schrikken) te zijn.
4. Het meisje was als een blok voor de jongen .........................(vallen) .
5. Tijdens het eindexamen is de docent Nederlands over een stoelpoot
..................  (struikelen) 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord I
Een bijvoeglijk naamwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord en voegt een kenmerk toe aan het zelfstandig naamwoord:

de maaltijd - de gezonde maaltijd
het mes - het scherpe mes

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord II
In de meeste gevallen plaats je -e achter het bijvoeglijk naamwoord. Soms is dat niet het geval. Wanneer een onzijdig zelfstandige naamwoord (een het-woord) wordt voorafgegaan door een: een gezonde maaltijd; een scherp mes

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord III
Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met -en:
De wollen sjaal; het rieten dak; de gouden ring

Er zijn uitzonderingen: een aluminium fiets; een plastic pop

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord III
Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met -en:
De wollen sjaal; het rieten dak; de gouden ring

Er zijn uitzonderingen: een aluminium fiets; een plastic pop

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord IV
Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord:
de gezochte man; de uitgereikte medaille; het bezette pand; de gewonnen wedstrijd

De vuistregel hierbij is: schrijf het voltooid deelwoord zo kort mogelijk. 
Let op: bezette en gewonnen worden met een dubbele letter geschreven vanwege de uitspraak

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefeningen
1. Waar koop je een (duur) mobieltje?
2. Hij heeft een (goud) armband.
3. Ik vind Fornite een (leuk) spelletje.
4. Ik vind die (hout) tafel heel mooi!
5. Op haar (rood) fiets gaat zij naar school.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking I
De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken. 

Er zijn drie trappen:  
1. De stellende trap
2. De vergrotende trap
3. De overtreffende trap

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking II
De stellende trap geeft aan dat zaken gelijk of gelijkwaardig zijn:

1. Hij is net zo vrolijk als ik

Bij de stellende trap gebruik je als

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking II
De vergrotende trap geeft aan dat zaken niet gelijk of gelijkwaardig zijn:

Hij is vrolijker dan ik

Bij de vergrotende trap gebruik je dan

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking III
Bij de overtreffende trap geef je aan dat de ene zaak alle andere overtreft:

Hij is de vrolijkste van de klas

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking III
Bij de overtreffende trap geef je aan dat de ene zaak alle andere overtreft:

Hij is de vrolijkste van de klas

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefeningen
zijn zus is veel (ouder) ___ (als/dan) ___ ik.
Hij is net zo (sterk) ___ (als/dan) ___ zijn broer.
De toets van vandaag was (moeilijker) ___ (als/dan) ___ die van vorige maand.
Zij is net zo (vriendelijk) ___ (als/dan) ___ haar moeder.
Deze film is minder (spannend) ___ (als/dan) ___ de vorige.
Dit boek is net zo (boeiend) ___ (als/dan) ___ dat boek.
Zijn kamer is veel (netter) ___ (als/dan) ___ die van zijn broer.
Mijn hond is net zo (lief) ___ (als/dan) ___ jouw hond.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking III
Bij de overtreffende trap geef je aan dat de ene zaak alle andere overtreft: 

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dicteewoorden

Slide 29 - Tekstslide

A4’tje
’s morgens
’s avonds
65+’er
pdf’s
EHBO’er
’s-Hertogenbosch
tv’s
vmbo’er
wc’tje