betoog les 3: Argumenten toelichten

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
10 minuten
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik
Vorige les ...

... heb je geprobeerd de argumenten bij een stelling te formuleren (aflevering van Zondag met Lubach). 



Slide 3 - Tekstslide

vooruitblik
Deze les...

... controleren we of dat is gelukt
....ga je leren hoe je argumenten moet toelichten

Slide 4 - Tekstslide

Eerst: stelling uit de stellingenfabriek
    School zou voortaan pas om 10.00 uur mogen beginnen.

    • Wie kan een argument voor deze stelling bedenken?
    • Wie kan een tegenargument bij deze stelling bedenken?

    Slide 5 - Tekstslide

    Eerst: en stelling uit de stellingenfabriek
    • Het is vet chill dat meneer Möring vandaag te laat kwam.

    • Wie kan een argument voor deze stelling bedenken?
    • Wie kan een tegenargument bij deze stelling bedenken?

    Slide 6 - Tekstslide

    En nog een: Een stelling uit de stellingenfabriek
    • We moeten met terugwerkende kracht een Netflix-serie ontwikkelen met in de hoofdrol minister-president Mark Rutte.

    • Wie kan een argument voor deze stelling bedenken?
    • Wie kan een tegenargument bij deze stelling bedenken?

    Slide 7 - Tekstslide

    Feiten
    • Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of onwaar is: 
    • – Het Paleis op de Dam staat in Amsterdam.
    • – Het Paleis op de Dam heeft een knaloranje voordeur.

    • De eerste zin is een voorbeeld van een waar feit; de tweede zin is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt beide feiten controleren door naar de Dam in Amsterdam te gaan.

    Slide 8 - Tekstslide

    Meningen en standpunten
    • Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt. Met iemands mening kun je het eens of oneens zijn. 

    • Een mening herken je soms (maar lang niet altijd!) aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens.

    Slide 9 - Tekstslide

    Argumenten
    • Als iemand zegt waaróm hij een bepaalde mening heeft, gebruikt hij een argument.

    • Een argument herken je aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers: 
    • Je zou dat blauwe jasje aan moeten doen naar het Lentefeest. (= mening) 
    • Dat staat je namelijk geweldig! (= argument)

    • Je gebruikt dus argumenten om je standpunt te onderbouwen. Deze argumenten kunnen vervolgens weer meningen of feiten zijn.

    Slide 10 - Tekstslide

    Wat is in de volgende zin het argument?

    Ik heb een hekel aan de zomer, omdat het dan te heet is.

    Slide 11 - Open vraag

    Wat is in de volgende zin het standpunt?

    Omdat mijn vader altijd zo lekker kookt, vind ik Pasen echt een leuke feestdag.

    Slide 12 - Open vraag

    Feit of mening?

    Willem II is de beste club van Nederland.
    A
    Feit
    B
    Mening

    Slide 13 - Quizvraag

    Feit of mening?

    In Tilburg wonen meer mensen dan in Den Bosch.
    A
    Feit
    B
    Mening

    Slide 14 - Quizvraag

    Argumenten toelichten
    In een (en dus ook in jullie) betoog:
    • heeft ieder argument een eigen alinea.
    • zijn de kernzinnen van de alinea’s de argumenten.
    • moeten alle argumenten worden toegelicht (overige zinnen alinea).
    Argumenten kunnen worden toegelicht met: 
    • een voorbeeld
    • een vergelijking
    • een uitleg

    Slide 15 - Tekstslide

    Kernzin (= argument) + Voorbeeld


    Coffeeshops moeten niet in de buurt van scholen staan.
    Op het mbo in Rotterdam waar ik eerst werkte, zag ik regelmatig in de pauze leerlingen een jointje halen. Dat is niet goed voor hun gezondheid, niet goed voor hun schoolprestaties en niet goed voor hun motivatie. Op de mbo in Rotterdam waar ik nu werk is geen coffeeshop in de buurt en gebeurt dat niet. Coffeeshops horen dus niet thuis in een schoolomgeving.

    Slide 16 - Tekstslide

    Kernzin (= argument) + vergelijking

    Coffeeshops moeten niet in de buurt van scholen staan. Laten we er geen doekjes om winden. Blowen is slecht voor de gezondheid en komt schoolprestaties niet ten goede. Een goede opleiding is heel belangrijk voor jongeren, dus laten we de hersenen van onze jeugd zoveel mogelijk beschermen. We verkopen toch ook geen sigaretten op de longafdeling van een ziekenhuis?

    Slide 17 - Tekstslide

    Kernzin (= argument) + uitleg

    Coffeeshops moeten niet in de buurt van scholen staan. Jongeren experimenteren graag, choqueren graag en zoeken grenzen op. In coffeeshops waar drugs verkocht worden, worden jongeren op hun wenken bediend: met drugs wordt door sommige jongeren volop geëxperimenteerd en ouders zijn vaak gechoqueerd als hun kind blijkt te blowen. Dingen doen die niet mogen, is van alle tijden. Socrates in de 5e eeuw voor Christus klaagde al over de jongeren van zijn tijd. Dat betekent echter niet dat we het jongeren zo gemakkelijk moeten maken. Het blowen in tussenuren of pauzes is gemakkelijk te vermijden door coffeeshops in de buurt van scholen niet toe te staan.

    Slide 18 - Tekstslide

    Aan de slag!
    Op de volgende slides volgen 3 stellingen. Bedenk in tweetallen steeds 2 argumenten voor en 2 argumenten tegen deze stellingen. 

    Voorbeeld:
    Stelling: De maatschappelijke stage moet worden afgeschaft in het onderwijs.
    Argument voor: Zo houden leerlingen meer tijd over om te leren voor toetsen.
    Argument voor: Op deze manier houden leerlingen meer tijd over voor sociale contacten.
    Argument tegen: Het is goed om iets voor een ander te doen, zonder dat daar een beloning tegenover staat.
    Argument tegen: Het is goed om naast maak- en leerwerk andere dingen te leren via school. 


    Slide 19 - Tekstslide

    Aan de slag!

    Log in bij Lessonup - Betoog les 3 - en maak in tweetallen
    slide 24 t/m 31


    timer
    8:00

    Slide 20 - Tekstslide

    Noem 2 argumenten voor en 2 argumenten tegen de stelling.

    Stelling 1: Leerlingen moeten jaarlijks 5 snipperdagen krijgen.

    Slide 21 - Open vraag

    Noem 2 argumenten voor en 2 argumenten tegen de stelling.

    Stelling 2: De kinderbijslag moet, zodra het kind 12 jaar is, rechtstreeks aan het kind worden overgemaakt.

    Slide 22 - Open vraag

    Noem 2 argumenten voor en 2 argumenten tegen de stelling.

    Stelling 3: Nederlanders mogen nog maar één keer per twee jaar op vliegvakantie.

    Slide 23 - Open vraag

    Aan de slag!
    Opdracht:

    • Licht nu het beste argument bij iedere stelling toe door middel van een voorbeeld, uitleg of vergelijking. 
    • Schrijf een complete alinea van minimaal 5 zinnen. 

    Slide 24 - Tekstslide

    Noteer het beste argument en licht het toe.

    Stelling 1: Leerlingen moeten jaarlijks 5 snipperdagen (dagen waarop ze vrij mogen nemen) krijgen.

    Slide 25 - Open vraag

    Noteer het beste argument en licht het toe.

    Stelling 2: De kinderbijslag moet, zodra het kind 12 jaar is, rechtstreeks aan het kind worden overgemaakt.

    Slide 26 - Open vraag

    Noteer het beste argument en licht het toe.

    Stelling 3: Nederlanders mogen nog maar één keer per twee jaar op vliegvakantie.

    Slide 27 - Open vraag

    Wat ging goed?

    Slide 28 - Tekstslide

    Ik weet hoe ik een argument moet toelichten

    Ja
    Nee
    Een beetje

    Slide 29 - Poll

    Ik snap hoe ik een alinea moet schrijven

    Ja
    Nee
    Een beetje

    Slide 30 - Poll

    Klaar?
    Lees dan verder in je boek.

    Slide 31 - Tekstslide