20 + 21 quiz zinsdelen, o en pv, opdracht 1 Sd

WAT GAAN WE VANDAAG DOEN?
1.  Leerdoelen
2. Herhaling van zinsdelen, pv, onderwerp, ww.gezegde

3. Ophaalquiz

Het tweede lesuur
1. Overzicht
2. Het Schrijfdossier
3. En actie
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

WAT GAAN WE VANDAAG DOEN?
1.  Leerdoelen
2. Herhaling van zinsdelen, pv, onderwerp, ww.gezegde

3. Ophaalquiz

Het tweede lesuur
1. Overzicht
2. Het Schrijfdossier
3. En actie

Slide 1 - Tekstslide

1. LEERDOELEN
1. Je weet waar je zinsdelen plaatst in een zin
2. Je weet waarom je zinsdelen moet plaatsen
3. Je weet het onderwerp van een zin te vinden 
4. Je weet de persoonsvorm van een zin te vinden

Waarom moet je dit weten?

Slide 2 - Tekstslide

2. ZINSDELEN
Je zet streepjes meteen vóór en meteen na de persoonsvorm. 
Daar begin je altijd mee. 

Elk streepje markeert een woord dat of woordgroep die vóór de persoonsvorm kan staan. 

Het resultaat is telkens een goede Nederlandse zin.  



Slide 3 - Tekstslide

De zinsdelen van de zin 'Bij mijn buren hebben ze een nieuwe hond', zijn: 

Bij mijn buren | hebben | ze | een nieuwe hond.

... want dit zijn ook allemaal goede zinnen in het Nederlands:
- Ze | hebben | bij mijn buren | een nieuwe hond.
- Een nieuwe hond | hebben | ze | bij mijn buren.

Slide 4 - Tekstslide

3. OPHAALQUIZ 
... over zinsdelen, onderwerp en persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en zelfstandig naamwoord.

Op de volgende slide begint de quiz (met veel quizvragen), dus pak je laptop erbij en log in. 

Slide 5 - Tekstslide

Is de onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'De jonge held | kreeg | een onderscheiding.'
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Is onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'Koala's | eten | geen | vlees.'
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

'Henk schrijft.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quizvraag

'Henk voetbalt op het veld.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 9 - Quizvraag

'De mooie vogel vliegt in de lucht.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 10 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'De fiets van Henk stond in de schuur van mijn ouders.'
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 11 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'Thuis heeft iedereen een eigen computer.'
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 12 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Om half drie | gaat | Henk | trainen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Uit hoeveel zinsdelen bestaat onderstaande zin?

'Henk maakte een PowerPoint-presentatie.'
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Gisteren | is | Henk | gevallen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

PERSOONSVORM
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dat het onderwerp 'laat werken'. Daarom staat de persoonsvorm in het enkelvoud als het onderwerp in het enkelvoud staat. 

In de Nederlandse taal heb je in een goede zin altijd een onderwerp en een persoonsvorm. 

De kortst mogelijke zin? 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is waar over de persoonsvorm?
A
het is altijd een werkwoord
B
het is altijd enkelvoud
C
het is altijd meervoud
D
het is altijd een zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt Henk de avondvierdaagse?'
A
waarom
B
er is geen persoonsvorm
C
wandelt
D
Henk

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Henk, houd eens je mond.'
A
Henk
B
er is geen persoonsvorm
C
houd
D
je mond

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom kijkt hij niet graag naar thrillers?'
A
waarom
B
kijkt
C
hij
D
naar thrillers

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg'
A
de wind
B
blies
C
blies weg
D
het bootje

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Hij keek zijn moeder aan'
A
hij
B
keek
C
keek aan
D
zijn moeder

Slide 22 - Quizvraag

ONDERWERP
De persoonsvorm is dus een werkwoord dat het onderwerp 'laat werken'.  
Kijk maar: 'Henk | staart | naar mij.' 

►Wat is de persoonsvorm? (zet de zin in een andere tijd).

Stel dan de vraag 'wie of wat' aan de persoonsvorm
Het antwoord is het onderwerp. 


Slide 23 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Heb jij thuis een heel grote hond?'

Slide 24 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Het is koud buiten.'

Slide 25 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg.'

Slide 26 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'In de keuken heeft de kok een heerlijke visschotel bereid.'

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Wie is z'n boek kwijt?'

Slide 28 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 29 - Open vraag

En wat is de persoonsvorm?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 30 - Open vraag

WERKWOORDELIJK GEZEGDE
... ofwel alle werkwoorden in de zin. 
Kijk naar deze zin: 'Gisteren heeft hij zijn nieuwe huis bekeken.' 

Hoe kom je er nu achter hoeveel werkwoorden er in de zin staan?
1. je maakt eerst zinsdelen van de zin.
2. vervolgens benoem je die zinsdelen éénmaal (behalve de pv). 

Zie je werkwoorden in die zin, in welke vorm dan ook? 


Slide 31 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Ik keek hem aan.'

Slide 32 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Ze vergat het blik soep te openen'.

Slide 33 - Open vraag

In een zin met meer dan één werkwoord is de persoonsvorm altijd onderdeel van het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 34 - Quizvraag

In een zin met maar één werkwoord is de persoonsvorm meteen ook het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Quizvraag

PLANNING VAN DE TWEEDE LES
1. Overzicht
2. Het Schrijfdossier
3. En actie

Slide 36 - Tekstslide

1. OVERZICHT
De komende weken gaan we bezig met de opdrachten uit het Schrijfdossier. 

Heb je een hoofdstuk gemist? Zeg het als je de opdrachten ervan afhebt, dan zet ik de toets voor jou open. NB de toets maak je op locatie. 

Slide 37 - Tekstslide

Schrijfdossier
Je krijgt één opdracht per week, op volgorde van het Schrijfdossier. 

Na het Schrijfdossier 
Gaan we door met Taalblokken, hoofdstuk 04, 05, 06, enz. .  

Slide 38 - Tekstslide

2. HET SCHRIJFDOSSIER
...is ter voorbereiding op het examen Schrijven.
Je oefent met de taalconventies van verschillende schrijfproducten, in verschillende opdrachten. 

NB het Schrijfdossier is een voorwaarde om te worden toegelaten tot het examen Schrijven. Daarnaast vormt het 1/3 van jouw cijfer voor Nederlands. 

Slide 39 - Tekstslide

DE OPDRACHTEN
1. het cv
2. de sollicitatiebrief
3. een onderzoeksartikel
4. een klachtenbrief
5. een recensie
6. een formulier en een begeleidende e-mail
7. een betoog
8. reflectie
9. voorwaarden

De uitwerking van elk van deze opdrachten neem je op in je schrijfdossier.

Slide 40 - Tekstslide

3. EN ACTIE
Maak een Word-bestand aan met een voorblad 'Schrijfdossier'. 

► Noem het bestand: Schrijfdossier 2024-2025 [jouw voor- en achternaam] 
Volg het voorbeeld van de StartUp, dus er moet een voorblad, automatische inhoudsopgave, inleiding, kern (de opdrachten) en slot (da's de reflectie) in. En paginanummering. En pagina-eindes. Nog meer? 





Slide 41 - Tekstslide

OPDRACHT 1: het cv
Volg de richtlijnen in het Schrijfdossier en maak jouw cv. 

NB: niet via het web. Via Word of een sjabloon van Word. 

Je hebt hier vandaag de tijd voor. 
►Heb je het niet af, dan maak je het thuis af. 

Ben je klaar, zoek dan alvast een vacature en maak opdracht 2. 

Slide 42 - Tekstslide

EINDE VAN DEZE LES

Slide 43 - Tekstslide