23. BBL

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Taalblokken
2.  Hen, hun en zij + theorie + opdrachten
3.  Verwijswoorden + theorie + opdrachten
4.  Volgende week

LESDOELEN
Deadline Schrijfdossier zaterdag 22 maart 12:00 uur, via CumLaude inleveren. 
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Taalblokken
2.  Hen, hun en zij + theorie + opdrachten
3.  Verwijswoorden + theorie + opdrachten
4.  Volgende week

LESDOELEN
Deadline Schrijfdossier zaterdag 22 maart 12:00 uur, via CumLaude inleveren. 

Slide 1 - Tekstslide

1. TAALBLOKKEN
Grammatica 
5.3: Hen, hun en zij (*) + theorie
5.4: Verwijswoorden (*) + theorie
5.7: Persoonsvorm en onderwerp (*) + theorie
5.10: Klopt de zin? (opdracht 7 en 8) + theorie
Test jezelf: opdracht 3 en 4 
Eindtoets

Ga naar Taalblokken 4, Nederlands. Deze moet je hebben: Module - 1F | 2F | 3F Grammatica en Spelling (H5)


Slide 2 - Tekstslide

2. HEN, HUN, ZIJ (5.3)
►Hen: als er een kastwoord voorstaat (+ lijdend voorwerp).

►Hun: als het om bezit gaat (+ meewerkend voorwerp). 

►Zij: altijd en alleen het onderwerp.


Slide 3 - Tekstslide

Module - 1F | 2F | 3F Grammatica en Spelling ► Hoofdstuk 5

Ga naar 5.3: Hen, hun, zij. Maak de opdrachten. Leesleer telkens de theorie aan de linkerkant.




Slide 4 - Tekstslide

3. VERWIJSWOORDEN (5.4)
►Die: de jongen die daar loopt (want 'de').
►Dat: het meisje dat daar loopt (want 'het'). 

►Voorzetsel: je zet een voorzetsel achter 'wie' als het om een persoon gaat. 'Aan wie heb je dat verteld?'
Je plakt een voorzetsel aan het verwijswoord: je verwijst naar iets anders (zaak of dier): 'waar' + voorzetsel. 'De bloemen waarmee ik haar verblijdde'  :)




Slide 5 - Tekstslide

Module - 1F | 2F | 3F Grammatica en Spelling ► Hoofdstuk 5

Ga naar 5.4: Verwijswoorden. Maak de opdrachten. Leesleer telkens de theorie aan de linkerkant.




Slide 6 - Tekstslide

EINDE VAN DE LES

Slide 7 - Tekstslide

1. LEERDOELEN
1. Je weet waar je zinsdelen plaatst in een zin
2. Je weet waarom je zinsdelen moet plaatsen
3. Je weet het onderwerp van een zin te vinden 
4. Je weet de persoonsvorm van een zin te vinden

Waarom moet je dit weten?

Slide 8 - Tekstslide

2. ZINSDELEN
Je zet streepjes meteen vóór en meteen na de persoonsvorm. 
Daar begin je altijd mee. 

Elk streepje markeert een woord dat of woordgroep die vóór de persoonsvorm kan staan. 

Het resultaat is telkens een goede Nederlandse zin.  



Slide 9 - Tekstslide

De zinsdelen van de zin 'Bij mijn buren hebben ze een nieuwe hond', zijn: 

Bij mijn buren | hebben | ze | een nieuwe hond.

... want dit zijn ook allemaal goede zinnen in het Nederlands:
- Ze | hebben | bij mijn buren | een nieuwe hond.
- Een nieuwe hond | hebben | ze | bij mijn buren.

Slide 10 - Tekstslide

3. OPHAALQUIZ 
... over zinsdelen, onderwerp en persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en zelfstandig naamwoord.

Op de volgende slide begint de quiz (met veel quizvragen), dus pak je laptop erbij en log in. 

Slide 11 - Tekstslide

Is de onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'De jonge held | kreeg | een onderscheiding.'
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Is onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'Koala's | eten | geen | vlees.'
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

'Henk schrijft.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quizvraag

'Henk voetbalt op het veld.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 15 - Quizvraag

'De mooie vogel vliegt in de lucht.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 16 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'De fiets van Henk stond in de schuur van mijn ouders.'
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 17 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'Thuis heeft iedereen een eigen computer.'
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 18 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Om half drie | gaat | Henk | trainen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Uit hoeveel zinsdelen bestaat onderstaande zin?

'Henk maakte een PowerPoint-presentatie.'
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Gisteren | is | Henk | gevallen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

PERSOONSVORM
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dat het onderwerp 'laat werken'. Daarom staat de persoonsvorm in het enkelvoud als het onderwerp in het enkelvoud staat. 

In de Nederlandse taal heb je in een goede zin altijd een onderwerp en een persoonsvorm. 

De kortst mogelijke zin? 

Slide 22 - Tekstslide

Wat is waar over de persoonsvorm?
A
het is altijd een werkwoord
B
het is altijd enkelvoud
C
het is altijd meervoud
D
het is altijd een zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt Henk de avondvierdaagse?'
A
waarom
B
er is geen persoonsvorm
C
wandelt
D
Henk

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Henk, houd eens je mond.'
A
Henk
B
er is geen persoonsvorm
C
houd
D
je mond

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom kijkt hij niet graag naar thrillers?'
A
waarom
B
kijkt
C
hij
D
naar thrillers

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg'
A
de wind
B
blies
C
blies weg
D
het bootje

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Hij keek zijn moeder aan'
A
hij
B
keek
C
keek aan
D
zijn moeder

Slide 28 - Quizvraag

ONDERWERP
De persoonsvorm is dus een werkwoord dat het onderwerp 'laat werken'.  
Kijk maar: 'Henk | staart | naar mij.' 

►Wat is de persoonsvorm? (zet de zin in een andere tijd).

Stel dan de vraag 'wie of wat' aan de persoonsvorm
Het antwoord is het onderwerp. 


Slide 29 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Heb jij thuis een heel grote hond?'

Slide 30 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Het is koud buiten.'

Slide 31 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg.'

Slide 32 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'In de keuken heeft de kok een heerlijke visschotel bereid.'

Slide 33 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Wie is z'n boek kwijt?'

Slide 34 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 35 - Open vraag

En wat is de persoonsvorm?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 36 - Open vraag

WERKWOORDELIJK GEZEGDE
... ofwel alle werkwoorden in de zin. 
Kijk naar deze zin: 'Gisteren heeft hij zijn nieuwe huis bekeken.' 

Hoe kom je er nu achter hoeveel werkwoorden er in de zin staan?
1. je maakt eerst zinsdelen van de zin.
2. vervolgens benoem je die zinsdelen éénmaal (behalve de pv). 

Zie je werkwoorden in die zin, in welke vorm dan ook? 


Slide 37 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Ik keek hem aan.'

Slide 38 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Ze vergat het blik soep te openen'.

Slide 39 - Open vraag

In een zin met meer dan één werkwoord is de persoonsvorm altijd onderdeel van het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 40 - Quizvraag

In een zin met maar één werkwoord is de persoonsvorm meteen ook het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 41 - Quizvraag