T6 herhaling

Les 5 herhaling
1. Drie hoofdvormen van het werkwoord.

2. Het meewerkend voorwerp
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Les 5 herhaling
1. Drie hoofdvormen van het werkwoord.

2. Het meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

3 hoofdvormen van het ww
1. Hele werkwoord = infinitief           De wij-vorm
lopen, fietsen, schaatsen. 

2. Persoonsvorm = Zin vragend maken
Wij gaan naar buiten? DEZE GAAT ALTIJD VOOR.

3. Voltooid deelwoord = Ik heb/ ben .................
gelopen, bewogen, verstikt, geschreven, geschaatst

Slide 2 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Aan wie/ voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Ik heb een taart gegeven aan mijn moeder.
Aan wie heb ik een taart gegeven? Aan mijn moeder. 

De kinderen vragen de juf om uitleg.
Aan wie vragen de kinderen om uitleg? De juf. 

Slide 3 - Tekstslide

Zij geeft aan Jesse een zonnebril.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Jesse
B
een zonnebril
C
zij
D
aan Jesse

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quizvraag

Wat heeft de advocaat jou verteld?
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
de advocaat
B
jou
C
verteld
D
heeft

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Lisa koopt limonade voor Eva
A
Lisa
B
koopt
C
limonade
D
voor Eva

Slide 7 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Door te vragen wie of wat + gezegde
B
Door te vragen wie of wat + gezegde + onderwerp
C
Door te vragen wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
D
Door te vragen wie of wat + gezegde + lijdend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
De verzorger haalt bananen voor de apen.
A
de apen
B
voor de apen
C
De verzorger
D
bananen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het Meewerkend voorwerp?
De vikingen vragen hun goden om raad
A
Om raad
B
Hun goden
C
De vikingen
D
Is er niet.

Slide 10 - Quizvraag

Zoek het meewerkend voorwerp
Jaron geeft een knikker aan Jurre.
A
aan Jurre
B
een knikker

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het gezegde in de zin?
Onze hond kan hard blaffen.

Slide 12 - Open vraag

Onze hond kan hard blaffen.
Wat is blaffen voor vorm van het werkwoord?
A
persoonsvorm
B
infinitief
C
voltooid deelwoord

Slide 13 - Quizvraag

Onze hond kan hard blaffen.
Wat is kan voor vorm van het werkwoord?
A
persoosnvorm
B
infinitief
C
voltooid deelwoord

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
We hebben goed geleerd.

Slide 15 - Open vraag

We hebben goed geleerd.
Wat is hebben voor vorm van het werkwoord?
A
persoonsvorm
B
Infinitief
C
voltooid deelwoord

Slide 16 - Quizvraag

We hebben goed geleerd.
Wat is geleerd voor vorm van het werkwoord?
A
persoonsvorm
B
infinitief
C
voltooid deelwoord

Slide 17 - Quizvraag

De leerling neemt haar hond mee voor haar spreekbeurt.
Neemt is de persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Wij zullen het zien.

Zullen is het infinitief.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

T6, L10: herhaling
Persoonlijke voornaamwoorden en dubbelzinnig taalgebruik

Slide 20 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Geschreven in plaats van namen

Ik, jij, je, hij, het, wij, jullie etc.

Namen zijn geen persoonlijke voornaamwoorden,
dit zijn zelfstandigenaamwoorden. 

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin?
''Ik woon in een rijtjeshuis''.
A
Ik woon
B
een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 22 - Quizvraag

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 23 - Quizvraag

De kapper knipt hem.

Wat is hier het persoonlijk voornaamwoord?
A
de
B
kapper
C
knipt
D
hem

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Ik woon in een rijtjeshuis.
A
Ik woon
B
Een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Hij heeft haar uitgenodigd.
A
hij, heeft
B
hij, haar
C
heeft
D
haar, uitgenodigd

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Hij kijkt het schrift na.
A
hij
B
het
C
schrift
D
hij, het

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
'Help jij mee met koken?'
A
Help
B
Jij
C
Mee
D
Koken

Slide 29 - Quizvraag

De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Dubbelzinnig taalgebruik
- Twee betekenissen

Deze jongens zijn afgevallen

Ik ga naar een bank toe.

Hij bakt in de zon.

Slide 31 - Tekstslide

Welk woord is dubbelzinnig?

Op de rekenmachine kun je rekenen!
A
rekenmachine
B
rekenen
C
kun
D
je

Slide 32 - Quizvraag

Welk woord is dubbelzinnig?
Mijn moeder maakt die bril vaak schoon.

Slide 33 - Open vraag

Welk woord is dubbelzinnig?
Geef mij eens een schop!
A
schop
B
geef
C
eens
D
een

Slide 34 - Quizvraag

Welk woord is dubbelzinnig?
Ik hoef jouw kussen niet.

Slide 35 - Open vraag

Welk woord is dubbelzinnig?
Er ligt een slang in het gras.

Slide 36 - Open vraag

Welk woord is dubbelzinnig?
Ik zoek mijn muis.

Slide 37 - Open vraag

Welk woord is dubbelzinnig?

Ze gooit een blik op haar huiswerk.
A
huiswerk
B
blik
C
ze
D
op

Slide 38 - Quizvraag