Taal blok 6 groep 7 en 8

Doelen van de les:
 - Jullie herhalen de toets onderdelen, namelijk: 
De themawoorden. 
De hoofdvormen van een werkwoord. 
Het meewerkend voorwerp. 
Persoonlijke voornaamwoorden. 
Dubbelzinnig taalgebruik. 
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Doelen van de les:
 - Jullie herhalen de toets onderdelen, namelijk: 
De themawoorden. 
De hoofdvormen van een werkwoord. 
Het meewerkend voorwerp. 
Persoonlijke voornaamwoorden. 
Dubbelzinnig taalgebruik. 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord 'vaktaal'?
A
taal die dove mensen met elkaar gebruiken om te praten.
B
Taal die mensen met hetzelfde beroep met elkaar gebruiken.
C
De officiële taal van een land.
D
Taal in een bepaalde steek wordt gesproken.

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord 'onderhand'

Slide 3 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord 'stellen'?

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord 'absurd'

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het gezegde 'een koekje van eigen deeg krijgen'

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een infinitief?

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voltooid deelwoord?

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de werkwoorden, zet erbij welke vorm het werkwoord heeft (persoonsvorm, infinitief of voltooid deelwoord) in de zin: Onze buurvrouw kan heel hard schreeuwen.

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de werkwoorden, zet erbij welke vorm het werkwoord heeft (persoonsvorm, infinitief of voltooid deelwoord) in de zin: We hebben gisteren een lekker stuk taart gegeten.

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een meewerkend voorwerp geeft aan...
A
Met wie in deze zin iets gedaan wordt.
B
Dat iets aan of voor iemand is.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Jan geeft Piet een cadeau.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een lijdend voorwerp vind je door de vraag...

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden in de zin: Hij kijkt naar het schilderij.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is dubbelzinnig? Schrijf de betekenissen op.
Het blad valt op de grond.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe ging het deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Doelen van de les:
 - Jullie herhalen de toets onderdelen, namelijk: 
De themawoorden.
Samengestelde werkwoorden
Gebruik van als/dan
Bedrijvende en lijdende zinnen



Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord:
'verdunnen'?
A
Op dieet gaan.
B
Iemand die dunner wordt.
C
Het dunner maken van een vloeistof.

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent:
'Als puntje bij paaltje komt'?

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord:
'overvloedig'?

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord:
'terloops'?

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent:
'In gebreke blijven'?

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke twee soorten samengestelde werkwoorden zijn er?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vorm van het samengestelde werkwoord wordt gebruikt?
'Hij maakt graag zijn huis schoon'
A
scheidbaar samengesteld werkwoord
B
Onscheidbaar samengesteld werkwoord

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het samengestelde werkwoord op de goede manier in:
Maar hij ... zijn ouders niet. (teleurstellen)

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het een bedrijvende of lijdende zin?
'Hilde vergeet haar tas'
A
Bedrijvende zin
B
Lijdende zin

Slide 26 - Quizvraag

Je maakt een bedrijvende zin lijdend door: 
- van de persoonsvorm een voltooid deelwoord te maken en het hulpwerkwoord worden toe te voegen. 
- Van het lijdend voorwerp het onderwerp te maken. 
- Door voor het onderwerp te plaatsen. 
Bijvoorbeeld: Kees snijdt een appel in stukken. 
Lijdende zin: Een appel wordt door Kees in stukken gesneden. Of Een appel wordt in stukken gesneden door Kees
Maak van de bedrijvende zin een lijdende zin:
'Hilde vergeet haar tas'

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak van de bedrijvende zin een lijdende zin:
Een koper vraagt eieren.

Slide 28 - Open vraag

Eieren worden gevraagd door een koper
Wanneer gebruik je dan?
A
Als je twee dingen vergelijkt en je wilt een verschil aangeven.
B
Als je twee dingen vergelijkt en je wilt een overeenkomst aangeven

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het juiste woord?
Ik ben beter in voetballen dan/als hij.
A
Dan
B
Als

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het juiste woord?
Ze heeft hetzelfde rokje dan/als mij.
A
Dan
B
Als

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede vorm?
'Hij heeft het van me/mijn opa gekregen'
A
me
B
mijn

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hun/zij hebben er al veel mee gespeeld
A
Hun
B
zij

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies