Formatieve toets H11 uitscheidingsorganen

Formatieve toets H11 uitscheidingsorganen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formatieve toets H11 uitscheidingsorganen

Slide 1 - Tekstslide


Welke letter geeft de nieren aan?
A
C
B
D
C
E
D
F

Slide 2 - Quizvraag

vragen over de nieren

Slide 3 - Tekstslide

Welk proces in de nieren zorgt voor het verschil in glucoseconcentratie tussen voorurine en urine?
A
diffusie
B
osmose
C
actief transport
D
resorptie

Slide 4 - Quizvraag

Het glucosegehalte van het bloed dat de nieren verlaat, is kleiner dan het glucosegehalte van het bloed dat de nieren binnenkomt.

Dit wordt vooral veroorzaakt doordat glucose in de nier wordt
A
geresorbeerd
B
gedissimileerd
C
opgeslagen
D
uitgescheiden

Slide 5 - Quizvraag

De vloeistof die uit het bloed in het kapsel van Bowman komt
A
is geconcentreerde urine
B
is bloedplasma zonder plasma-eiwitten
C
bevat geen glucose
D
bestaat voornamelijk uit voor het lichaam onbruikbare stoffen

Slide 6 - Quizvraag

Waar in het nefron is de osmotische waarde het hoogst?
A
kluwen van haarvaten
B
nierbekken
C
nierkanaaltje
D
verzamelbuisje

Slide 7 - Quizvraag

Indien onder bepaalde omstandigheden de osmotische waarde van het bloedplasma bij een mens daalt:
A
Blijft de hypofyse evenveel ADH afscheiden
B
Scheidt de hypofyse meer ADH af
C
Scheidt de hypofyse minder ADH af

Slide 8 - Quizvraag

In welk gedeelte van een nefron (niereenheid) wordt ervoor gezorgd dat een mens zo veel mogelijk water uit de voorurine terugresorbeerde, zodat hij slechts kleine hoeveelheden urine produceerde?
A
In de Lis van Henle
B
In het kapsel van Bowman
C
In de glomerulus
D
In het verzamelbuisje

Slide 9 - Quizvraag

Stap 1:
Stap 2:
Stap 3:
Stap 4:
Stap 5:
Stap 6:
Stap 7:
Sensoren in de hypothalamus registeren een te hoge osmotische waarde (te weinig water in bloed).

De hypothalamus wordt hierdoor gestimuleerd om ADH te maken.

Via de achterkwab komt ADH in het bloed.

ADH bereikt de nieren en nieren gaan minder water uitscheiden.

De osmotische waarde van het bloed daalt.

Sensoren in de hypothalamus registeren de lagere osmotische waarde.

De hypothalamus wordt geremd in de afgifte van ADH.

Slide 10 - Sleepvraag

Hongeroedeem wordt veroorzaakt door een tekort aan eiwitten in het voedsel. De weefsels zwellen op door ophoping van weefselvloeistof. Produceren de nieren bij iemand met hongeroedeem meer of minder voorurine dan normaal en waardoor wordt dat veroorzaakt?
A
Meer, doordat de osmotische waarde van eiwitten in het bloed zo laag is
B
Minder, doordat de eiwitten in het bloed meer water uit de voorurine in het nierkapseltje halen
C
Minder, doordat de nierkanaaltjes meer water terugresorberen om de osmotische waarde niet te veel te laten stijgen
D
Minder, doordat er minder energie is voor de actieve terugresorptie

Slide 11 - Quizvraag

EPO wordt gemaakt in de nieren: via welke weg verlaat EPO de nieren om in het beenmerg effect te hebben?
A
via de nieraders
B
via de nierslagaders
C
via het nierbekken
D
via de urineleiders

Slide 12 - Quizvraag

Vragen over de lever

Slide 13 - Tekstslide

Welk orgaan maakt enzymen die betrokken zijn bij de vertering van koolhydraten en vetten?
A
maag
B
alvleesklier
C
lever
D
galblaas

Slide 14 - Quizvraag

Deaminering is de afbraak van aminozuren tot o.a. ammoniak. In welke organische stof wordt dit ammoniak omgezet?

Slide 15 - Open vraag

Bij een bepaalde ziekte komen gelijktijdig de volgende verschijnselen voor:

1) het oogwit is geel gekleurd
2) de ontlasting is bleek van kleur

Waardoor zullen deze verschijnselen waarschijnlijk veroorzaakt zijn?
A
doordat de galwegen verstopt zijn
B
doordat de urineleiders verstopt zijn
C
doordat de nieren rode bloedcellen doorlaten
D
doordat de lever te veel ureum afgeeft

Slide 16 - Quizvraag

Enkele stoffen in het lichaam van de mens:
essentiële aminozuren, gal, glucagon, glucose en ureum. Welke van deze stoffen worden in de lever gevormd?
A
essentiële aminozuren en glucagon
B
essentiële aminozuren en ureum
C
glucagon en glucose
D
gal en ureum

Slide 17 - Quizvraag

Vragen over de longen

Slide 18 - Tekstslide

Welk onderdeel hoort niet bij de dode ruimte? Meerdere antwoorden mogelijk
A
luchtpijp
B
longblaasje
C
mond
D
neus

Slide 19 - Quizvraag

Asbest kan asbestose veroorzaken, een ziekte waarbij extra bindweefsel wordt aangemaakt in de luchtwegen, de wand van de longblaasjes wordt steeds dikker. In de longen van een patiënt is een aantal factoren veranderd. Wat is juist?
A
De hoeveelheid ververste lucht in de longblaasjes wordt groter
B
De diffusieafstand wordt kleiner
C
De diffusiecoëfficiënt wordt groter
D
Het diffusieoppervlak wordt kleiner

Slide 20 - Quizvraag

Als iemand met een klaplong inademt, wordt de ingeklapte long niet meer uitgerekt.
Welke spieren trekken bij een normale inademing samen?
A
middenrifspieren en hartspier
B
buikspieren en middenrifspieren
C
buikspieren en tussenribspieren
D
middenrifspieren en tussenribspieren

Slide 21 - Quizvraag

Bij reanimatie wordt mond op mond beademing toegepast. Welke factor van de wet van Fick wordt hiermee verhoogd / verlaagd?
A
De diffusiecoëfficiënt wordt groter
B
De diffusieafstand wordt kleiner
C
Het concentratieverschil wordt groter
D
Het diffusieoppervlak wordt groter

Slide 22 - Quizvraag

De vitale capaciteit wordt beïnvloed door
A
geslacht en leeftijd
B
geslacht, leeftijd, conditie
C
geslacht, leeftijd, conditie,
D
geslacht, leeftijd, conditie, lichaamsgrootte

Slide 23 - Quizvraag

Een persoon drijft en ademt door een snorkel. Zijn zuurstofverbruik is hetzelfde als boven water zonder snorkel. Zijn ademvolume is echter groter. Wat is de verklaring van dit grotere ademvolume in rust?
A
de dode ruimte is toegenomen, waardoor er per adembeweging meer lucht moet worden ververst
B
Door de grotere druk onder water neemt de pCO2 van het bloed toe
C
Door de grotere druk onder water wordt in de longen minder goed zuurstof opgenomen
D
de dode ruimt is afgenomen, waardoor minder lucht in aanraking komt met het gaswisselingsopp.

Slide 24 - Quizvraag

Iemand met een klaplong heeft een kleinere
A
longcapaciteit
B
vitale capaciteit
C
ademvolume
D
A,B en C zijn goed

Slide 25 - Quizvraag

Hoe heet het volume lucht bij een diepe inademing?
A
vitale capaciteit
B
totale capaciteit - restvolume
C
ademvolume + expiratoir reservevolume
D
ademvolume + inpiratoir reservevolume

Slide 26 - Quizvraag