Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Les 2 / verwijzen
Nederlands
Samenhang in een tekst I
(verwijzen)
1 / 29
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
In deze les zitten
29 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Lesduur is:
60 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Nederlands
Samenhang in een tekst I
(verwijzen)
Slide 1 - Tekstslide
Even terugspoelen naar de vorige les:
Wat weet je nog?
Hint: signaalwoorden/voegwoorden ...
Slide 2 - Tekstslide
Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.
Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Ruim
B
Niet
C
Ik
D
Toch
Slide 3 - Quizvraag
Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.
Wat is het verband in deze zin?
A
Reden
B
Oorzaak/gevolg
C
Tegenstelling
D
Volgorde
Slide 4 - Quizvraag
De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.
Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Niet
B
Met
C
Daardoor
D
De
Slide 5 - Quizvraag
De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.
Wat is het verband in deze zin?
A
Oorzaak/gevolg
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Opsomming
Slide 6 - Quizvraag
Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.
Wat zijn de signaalwoorden in deze zin?
A
Eerst - de
B
De - daarna
C
Wat - eerst
D
Eerst - daarna
Slide 7 - Quizvraag
Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.
Wat is het verband in deze zin?
A
Opsomming
B
Volgorde
C
Reden
D
Tegenstelling
Slide 8 - Quizvraag
Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.
Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
In
B
En
C
De
D
Het
Slide 9 - Quizvraag
Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.
Wat is het verband in deze zin?
A
Volgorde
B
Reden
C
Opsomming
D
Tegenstelling
Slide 10 - Quizvraag
Wat leer je vandaag?
Samenhang in de tekst;
Verwijswoorden.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Wat zijn verwijswoorden?
Daar ligt Peter. Het lezen van
dat
moeilijke boek kostte
hem
veel moeite.
Hij
is daarbij dan ook in slaap gevallen.
Verwijswoorden: woorden die verwijzen naar andere woorden in de tekst.
Zonder verwijswoorden wordt een tekst heel saai.
Slide 13 - Tekstslide
Kijk eens naar deze zin:
Daar ligt Peter. Het lezen van het moeilijke boek daar kostte Peter veel moeite. Peter is daarbij dan ook in slaap gevallen.
Wat vind je van deze zin?
Slide 14 - Tekstslide
Voorbeelden van verwijswoorden
personen:
hij/zij, hem/haar, hun, ze (meervoud)
aanwijzen:
die, deze, dit, dat
verwijzen naar het woord dat er voor staat:
dat, die
Vandaag gaan we het hebben over het verwijzen naar
personen en dingen.
Slide 15 - Tekstslide
Verwijzen met hij/zij
verwijs naar personen met
hij/zij
Nancy gaat morgen niet mee.
Zij
heeft een andere afspraak.
De monteur komt morgen terug.
Hij
moet eerst een onderdeel bestellen.
Slide 16 - Tekstslide
De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
De taxichauffeur
B
Hij
Slide 17 - Quizvraag
De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.
Waarnaar verwijst 'hij'?
Slide 18 - Open vraag
Verwijzen met ze/zij (meervoud)
verwijs naar dieren en dingen met
ze
Ik zoek mijn boeken. Waar heb ik
ze
gelaten? Ik kan
ze
niet vinden.
verwijs naar personen met
zij
of
ze
De studenten zijn op school.
Zij
hebben zo les in het praktijklokaal, maar
ze
drinken eerst een kop koffie.
Slide 19 - Tekstslide
De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.
Wat is het verwijswoord in deze zin?
A
De sporters
B
De wedstrijd
C
Zijn
D
Zij
Slide 20 - Quizvraag
Wil jij tegen de studenten zeggen dat de les later begint? Dan staan ze niet voor een dichte deur.
Wat is het verwijswoord?
A
Jij
B
Ze
C
De studenten
D
Tegen
Slide 21 - Quizvraag
Hij is te laat, dus ik zal hem even bellen.
'Hem' is hier het verwijswoord.
Waar verwijst het woord naar?
A
Ik
B
Hij
Slide 22 - Quizvraag
Mijn laptop en telefoon zijn spoorloos. Ik kan zij niet vinden.
Is dit correct geschreven?
A
Ja
B
Nee
Slide 23 - Quizvraag
Verwijzen met hem/haar/hun
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.
Je mag dat boek van Irma best lenen. Het maakt haar toch niets uit.
Dat zij niet komen werken, is hun keuze.
Slide 24 - Tekstslide
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.
Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?
A
Hij
B
Hem
Slide 25 - Quizvraag
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.
Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem
Slide 26 - Quizvraag
Verwijzen met hen/hun
gebruik
hen
na een voorzetsel;
Deze boeken zijn van hen. Volgens hen is dat niet waar. Deze pennen zijn voor hen.
gebruik
hun
om bezit aan te geven als het bezit erachter staat;
Wat is hun postcode? Dat is hun auto.
Slide 27 - Tekstslide
Dus:
Dat is hun fiets. / Die fiets is van hen.
Wat is hun lokaal? / Dat lokaal is van hen.
Dat is hun probleem.
Ik geef de pennen aan hen.
Alles begrepen?
Slide 28 - Tekstslide
Oefenen!
Slide 29 - Tekstslide
Meer lessen zoals deze
Les 2 / verwijzen
November 2020
- Les met
31 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Signaal- en verwijswoorden
Maart 2022
- Les met
49 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
SCHRIJVEN & FORMULEREN / verwijzen
Oktober 2022
- Les met
23 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
TAALVERZORGING / VERWIJZEN 1
November 2024
- Les met
25 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
SCHRIJVEN 1 / verwijzen
Oktober 2024
- Les met
27 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
SCHRIJVEN & FORMULEREN 1 / verwijzen
Juni 2022
- Les met
29 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
verwijswoorden
Maart 2024
- Les met
18 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,2
Verwijswoorden (gebaseerd op strategieles Nieuwsbegrip)
April 2023
- Les met
25 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1