Week 11: Les voor de toets

Welkom
  • Vandaag gaan wij de toets voorbereiden. Leg je laptop alvast op tafel.


1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom
  • Vandaag gaan wij de toets voorbereiden. Leg je laptop alvast op tafel.


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Cursus 5 doornemen
2. Oefenen
3. Zelfstandig werken
In deze les gaan we

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

6.2

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten
- Ieder woord in de zin benoemen: WW, LW, VZ, ZNW, BIJV NMW, VZ

Ik loop naar school.
 
- Eén woordsoort kan meerdere keren in een zin voorkomen.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord

Een werkwoord geeft aan wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. 

Een werkwoord is een woordsoort.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant of ding. Een ding kan van alles zijn. 

vrouw, vader, hond, goudvis, kamerplant, tabaksplant, fiets, pen, voetbal, telefoon, AirPods, school.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord aan drie dingen:

1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het en een. 

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: 
de prijs – een prijs.

Onbepaald lidwoord: een
Bepaald lidwoord: de & het

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

  • Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
  • De mooie trui, de snelle auto, het groene gras, de lieve jongen
  • Staat voor óf achter een zelfstandig naamwoord.
  • Heeft een lange en een korte vorm.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel (vz)
  • Een plaats: in / op / naar (de kast)
  • Een tijd: na / tijdens / in (de pauze)
  • Een reden of oorzaak: door / vanwege (de regen) 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Het dorp is afgezet omdat er een nieuwe netflix serie wordt opgenomen.

A
is
B
dorp
C
serie
D
opgenomen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aan welke drie kenmerken herken je een zelfstandig naamwoord?

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Na de wedstrijd eet Janneke een ijsje.

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een werkwoord is iets dat je doet.
A
Niet waar
B
Waar

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de drie lidwoorden?

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoord in de zin:
Ik loop naar school.
A
ik
B
loop
C
naar
D
school

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Koken is een werkwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een zin met een bijvoeglijk naamwoord én een zelfstandig naamwoord.

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf zoveel mogelijk VOORZETSELS (VZ) op.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen 
- De zin opdelen in stukjes: PV, OW, WG
- Het werkwoordelijk gezegde (WG) zijn alle werkwoorden in de zin.
- De PV is altijd een werkwoord.
- De PV hoort bij het WG.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm 
  • Een zin heeft maar één persoonsvorm.
  • De afkorting is: pv. 
  • Je begint bij ontleden met het vinden van de pv.
  • Je vindt de pv door de tijdproef, aantalproef of vraagproef.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm
Hoe vind je de pv?
  1. Maak van de zin een vraagzin. De pv staat dan vooraan.
  2. Verander de zin van enkelvoud naar meervoud (of andersom). Het ww dat verandert, is de pv.
  3. Verander de zin van tijd (tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom). Het ww dat verandert, is de pv.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.


Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp

Iedere zin heeft een onderwerp.

De pv en het onderwerp horen bij elkaar.

Zonder de pv kun je het onderwerp niet vinden


Stel de vraag: wie/wat + persoonsvorm? 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de PV?
Gister las ik uit een boek.
A
Gister
B
las
C
ik
D
een boek

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De PV is altijd een werkwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp bestaat uit maximaal één woord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde (WG) in een zin?

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul maar in..
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit .......................... in een zin. De ............ hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde kan uit .................... werkwoorden bestaan. Het woordje ..... hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik baal ontzettend van mijn enkelblessure.
Baal =
A
Werkwoord
B
Lidwoord

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat wil je drinken bij het eten?
Bij =
A
Werkwoord
B
Voorzetsel

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn oma heeft twee perzische katten.
Katten =
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de pv:
Op de bodem van de oceaan liggen meer dan drie miljoen scheepswrakken.

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de PV:
Betaal jij de croissantjes?

Slide 34 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de volgorde van het onderwerp (ow) en persoonsvorm (pv) in de zin. Kies: ow-pv of pv-ow. 

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op de maan zijn voetafdrukken te zien van de eerste mens.
A
OW - PV
B
PV - OW

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vanuit ons zwembad hoorden we de supporters juichen.
A
OW - PV
B
PV - OW

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de woorden in de volgorde van de zin:

Komt Marie op de training?

Slide 38 - Open vraag

 Benoem de woorden in de volgorde van de zin.
a Komt Marie op de training? → ww – zn – vz – lw – zn 
Wat
Oefenen voor de toets over cursus 5
Maak de oefentoetsen
Hoe
Via de online methode
Hulp
Eerst buurman/buurvrouw vragen, daarna vinger omhoog als je het niet begrijpt.
Tijd
... minuten

Uitkomst
Je kent de theorie van cursus 5
Klaar
Verder oefenen op cambiumned.nl 
timer
10:00

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies