2.3 Pearson section 1: Word order and articles

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Tekstslide

Korte uitleg Pearson examen en de skills die getoetst worden.
Aangeven dat we vandaag gaan inzoomen op section 1 en dan met name op het grammar gedeelte.
Our goal today
- Starter: recapp past simple.

- Main course :Pearson section 1: 
Word order and MINTS.

- Dessert: story cubes




Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Past simple

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order
Articles

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ready to go!
Pearson section 1

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Learning goal 
You know what the strict word order pattern is in English. 




Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order: differences

Mijn vrienden willen vanavond naar een Italiaans
restaurant gaan.


My friends want to go to an Italian restaurant tonight.






Slide 12 - Tekstslide

In het Nederlands ziet een standaard zin er zo uit:
Onderwerp (wie) - Werkwoord (doet) Tijd (wanneer) Plaats (Waar)- 2e werkwoord (wat)
In het Engels ziet een standaard zin er zo uit:
Time (tijd) - Subject (wie) - Verbs (doet) - Object (wat) - Place

Verschil bespreken door middel van het voorbeeld.
(waar) - Time (wanneer)
Word order:
In het Nederlands ziet een standaard zin er zo uit:
onderwerp (wie) - werkw. (doet) - tijd (wanneer) - plaats (waar) -  werkw. (wat)

In het Engels ziet een standaard zin er zo uit:
Subject (wie) - Verbs (doet) - Object (wat) - Place (waar) - Time (wanneer)

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Describe the picture:
use the correct word order

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Describe the picture:
Use the correct word order and use at least two adjectives

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word Order - wat is de juiste volgorde van de zinsdelen?
WIE
DOET
WAT
WAAR
WANNEER

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
I
last week
a blue shirt
in the shop
bought

Slide 17 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
Carolyn
right now
her dog
in the park
is walking

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
James
tomorrow
Jan a book
at school
will give

Slide 19 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
Pat and Jo
last year
on a trip
to Spain
have been

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
bijwoord
doet
wat
waar
wanneer
Word Order: bijwoord
They
on Friday
fish
at home
eat
always

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Learning goal 
You know how to correctly use articles in your sentences.

(The/An/A) 




Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden
Lidwoorden (de/het/een) worden in het Engels (the/a/an) anders gebruikt dan in het Nederlands.

Why should you learn
 the a/an rule?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden
Er was eens de oude boer die het gans had dat elke dag de gouden ei legde. De ei leverde het boer genoeg op voor de comfortabel leven.
Op een dag had een boer de idee en dacht: "Waarom maar één ei per dag? Waarom kan ik niet alle eieren meteen krijgen?" Het domme boer sneed het buik van het gans open voor het overvloed aan gouden eieren. Hij vond niets. Een boer realiseerde zich dat hij de grote fout had gemaakt.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Er was eens de oude boer die het gans had dat elke dag de gouden ei legde. De ei leverde het boer genoeg op voor de comfortabel leven.
Op een dag had een boer de idee en dacht: "Waarom maar één ei per dag? Waarom kan ik niet alle eieren meteen krijgen?" Het domme boer sneed het buik van het gans open voor het overvloed aan gouden eieren. Hij vond niets. Een boer realiseerde zich dat hij de grote fout had gemaakt.
Once upon a time, an old farmer had a goose that laid a golden egg every day. The egg gave the farmer enough to live comfortably.
One day, the farmer had an idea and thought: "Why just an egg a day? Why can't I have all the eggs at once?"
The foolish farmer cut the goose's stomach to get an abundance of golden eggs. He found nothing. The farmer realised he had made a huge mistake.
Pay attention to the a / an rule in English!

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Articles = lidwoorden
Wanneer je in het Nederlands de of het voor een zelfstandig naamwoord zet, gebruik je in het Engels the.
Wanneer je in het Nederlands een voor een zelfstandig naamwoord zet, gebruik je in het Engels a of an.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

GPS

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Articles        A / AN
a gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker.
an gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker.
a pet              a teacher            a bike
a car              a door                  a room
an ear           an investigation         an officer
an apple      an answer                    an English man

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Articles        A / AN
Let op! Het gaat er niet om hoe je een woord schrijft, maar hoe het volgende woord klinkt.
an hour (je hoort our)
a university (je hoort juniversity)
an M&M (je hoort em&em)

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

FORMS test about the a / an rule
Please go to Teams and fill out the FORMS test
about the a / an rule.

Slide 30 - Tekstslide

De volgende slides komen uit de FORMS test.

To chose between
A or An you have to
...
A
... see how the next word is spelled.
B
... listen to how the next word sounds.

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Use An if the next word starts with
an ... sound.
A
a e i
B
a e i o
C
a e i o u
D
a e i o u y

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Which sentence is correct?
A
Anna has a Apple.
B
Anna has an Apple.

Slide 33 - Quizvraag

Mnemonic:
Anna has an Apple.
Abraham has a Blackberry.


Which sentence is correct?
A
Abraham has a Blackberry.
B
Abraham has an Blackberry.

Slide 34 - Quizvraag

Mnemonic:
Anna has an Apple.
Abraham has a Blackberry.

I have to make
... appointment
with Mr Onnink.
A
a
B
an

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Ms Goossens has ... idea for the party.
A
a
B
an

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... Union Jack stands for ... unity of ... United Kingdom.
A
a - an - the
B
an - an - the
C
an - a - the
D
the - the - the

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Does Mr Lemse drive ... yellow Mercedes?
A
a
B
an

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Mr Geense has
... university degree in German.
A
a
B
an

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Every day at lunch
I peel ... orange.
A
a
B
an

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Have you ever
seen ... unicorn?
A
a
B
an

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


60 minutes is the same as ... hour.
A
a
B
an

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


This person drives
... English car.
A
a
B
an

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

AN
A
union
bus
employer
hour
onion
email
clock
lawyer
umbrella
car

Slide 44 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies


Which sentence
is correct?
A
I have sent a email.
B
I have sent an email.

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Story cubes

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dessert
a plane | a sheep | a text bubble
  • 1 This plane flies to Mexico every week.
  • 2. The sheep are walking to the shed when the farmer calls them.
  • 3. My mom calls me every day when I am walking our dog.

Slide 47 - Tekstslide

Rory's Story Cubes
Three dices: make sentences present simple and continuous  first.

Then change them to past simple and past continuous.
Give example in next slide.
Dessert
a plane | a sheep | a text bubble
  • 1 This plane flew to Mexico last week.
  • 2. The sheep were walking to the shed when the farmer called them.
  • 3. My mom called me when I was walking our dog.

Slide 48 - Tekstslide

Rory's Story Cubes
Three dices: make sentences present simple and continuous  first.

Then change them to past simple and past continuous.
Give example in next slide.