H 1: Woordenschat

Thema 7 Geld
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & MaatschappijPraktijkonderwijsLeerjaar 1,2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Thema 7 Geld

Slide 1 - Tekstslide

START

Slide 2 - Tekstslide

Lezen

Thema 7 Geld
blz 161

Slide 3 - Tekstslide

Lezen en maken
Opdracht 1
bladzijde 162 t/m 164

Slide 4 - Tekstslide

Maken
Opdracht 2
bladzijde 165 t/m 167

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdstuk 1
Woordenschat

Slide 6 - Tekstslide

Lesdoelen
In deze les leer je:

- Ik ken de betekenis van de themawoorden over geld.
- Ik begrijp wat een uitdrukking is.

Slide 7 - Tekstslide

Lezen
Opdracht 1: Themawoorden leren
bladzijde 168 en 169

Slide 8 - Tekstslide

Flitskaarten
Zoek de juiste betekenis bij het juiste woord.
. Klassikaal
. Tweetallen

Slide 9 - Tekstslide

Maken
Opdracht 2: Het juiste themawoord kiezen 
bladzijde 170

Slide 10 - Tekstslide

Maken
Opdracht 3: Het juiste themawoord invullen
bladzijde 171 t/m 172

Slide 11 - Tekstslide

Maken
Opdracht 4: Een kruiswoordpuzzel maken
bladzijde 173 t/m 174

Slide 12 - Tekstslide



Pak je telefoon en log in.

Slide 13 - Tekstslide



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Het geld overheid moet betalen voor dingen die we allemaal mogen gebruiken, zoals snelwegen.
A
De factuur
B
De garantie
C
De belasting
D
De lening

Slide 14 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Een overzicht waarop staat wat je hebt ontvangen en wat je hiervoor moet betalen.
A
De garantie
B
De factuur
C
De lening
D
De uitkering

Slide 15 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Iets dat met geld te maken heeft.
A
Het inkomen
B
De uitgave
C
De verzekering
D
Financieel

Slide 16 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Het geld dat je van de overheid krijgt omdat je niet kunt werken, bijvoorbeeld omdat je lange tijd ziek bent.
A
De belasting
B
De uitkering
C
De factuur
D
De garantie

Slide 17 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Het geld dat je ergens voor betaalt.
A
De uitgave
B
De verzekering
C
Contant
D
Financieel

Slide 18 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Het geld dat je krijgt voor je werk of als uitkering.
A
De verzekering
B
De uitgave
C
Het inkomen
D
Contant

Slide 19 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Briefgeld  en muntgeld.
A
Financieel
B
Het inkomen
C
De uitgave
D
Contant

Slide 20 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Dat iets binnen een bepaalde periode gratis gerepareerd wordt of dat jij geld terugkrijgt als iets kapot is.
A
De garantie
B
De lening
C
De uitkering
D
De belasting

Slide 21 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Een geldbedrag dat je van iemand krijgt en dat je in de toekomst weer moet terugbetalen.
A
De uitkering
B
De belasting
C
De factuur
D
De lening

Slide 22 - Quizvraag



Welk themawoord hoort bij de omschrijving?

Een officiele afspraak waarbij je meestal maandelijks geld betaalt aan een bedrijf en het bedrijf jouw kosten betaalt bij ziekte, schade, diefstal of een ongeluk.
A
De verzekering
B
Financieel
C
Contant
D
Het inkomen

Slide 23 - Quizvraag

Lezen
Uitleg 1: De uitdrukking
bladzijde 174

Slide 24 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Slide 25 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:


Figuurlijk taalgebruik:


Slide 26 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.


Figuurlijk taalgebruik:






Slide 27 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

Je geeft veel geld uit.
Figuurlijk taalgebruik:






Slide 28 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

Je geeft veel geld uit.
Figuurlijk taalgebruik:





Slide 29 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

Je geeft veel geld uit.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.




Slide 30 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

Je geeft veel geld uit.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.

Zwemmen in het geld.


Slide 31 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

Je geeft veel geld uit
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.

Zwemmen in het geld.


Slide 32 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

Je geeft veel geld uit.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.

Zwemmen in het geld.


Er wordt niet bedoeld dat je zwemt in het geld. 

Slide 33 - Tekstslide

Verschil tussen letterlijk taalgebruik en figuurlijk taalgebruik


Letterlijk taalgebruik:

Er wordt bedoeld wat er staat.

Je geeft veel geld uit.
Figuurlijk taalgebruik:

Er wordt iets anders bedoeld wat er staat.

Zwemmen in het geld.


Er wordt bedoeld dat 
je heel veel geld hebt.
Er wordt niet bedoeld dat je zwemt in het geld. 

Slide 34 - Tekstslide

De overdrijving
Figuurlijk taalgebruik.

In een uitdrukking zit vaak een wijze les.

"De geldkraan dichtdraaien".

Slide 35 - Tekstslide

Maken
Opdracht 5: De juiste betekenis kiezen.
bladzijde 172

Slide 36 - Tekstslide

Maken
Opdracht 6: Uitdrukkingen herkennen.
bladzijde 176 en 177
Zie antwoorden volgende dia

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht 6: Uitdrukkingen herkennen

Slide 38 - Tekstslide

Opdracht 6: Uitdrukkingen herkennen
Een appeltje voor de dorst.                     Wat geld bewaren voor later.

Slide 39 - Tekstslide

Opdracht 6: Uitdrukkingen herkennen
Een rib uit je lijf.                                                     Iets kost heel veel geld.

Slide 40 - Tekstslide

Opdracht 6: Uitdrukkingen herkennen
Iets voor een prikkie kopen.                      Iets voor weinig geld kopen.

Slide 41 - Tekstslide

Opdracht 6: Uitdrukkingen herkennen
Geld over de balk gooien.                                  Heel veel geld uitgeven.

Slide 42 - Tekstslide

Opdracht 6: Uitdrukkingen herkennen
H\

Het geld groeit niet op de rug.                   Ik moet hard werken om geld te verdienen.

Slide 43 - Tekstslide

Afsluiting


Pak je telefoon.

Slide 44 - Tekstslide



Kies per zin of de zin een uitdrukking is of niet. 

Elton krijgt elke maand zakgeld van zijn ouders.
A
Geen uitdrukking
B
Wel een uitdrukking

Slide 45 - Quizvraag



Kies per zin of de zin een uitdrukking is of niet. 

Die nieuwe spelcomputer kostte me een rib uit mijn lijf.
A
Geen uitdrukking
B
Wel een uitdrukking

Slide 46 - Quizvraag



Kies per zin of de zin een uitdrukking is of niet. 

Paddy kreeg een factuur van zijn tandarts.
A
Geen uitdrukking
B
Wel een uitdrukking

Slide 47 - Quizvraag



Kies per zin of de zin een uitdrukking is of niet. 

Bojan heeft in zijn portemonnee nog drie briefjes 
van tien euro.
A
Geen uitdrukking
B
Wel een uitdrukking

Slide 48 - Quizvraag



Kies per zin of de zin een uitdrukking is of niet. 

Jan kan niet zomaar een nieuwe scooter kopen, want het geld groeit hem niet op de rug.
A
Geen uitdrukking
B
Wel een uitdrukking

Slide 49 - Quizvraag