Taalactief Thema 3 week 2 les 10



Thema 3 week 2 les 10
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les



Thema 3 week 2 les 10

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we leren?
  1. Je oefent met de themawoorden van week 1 en 2
  2. Je leert hoe je de persoonsvorm vindt met de tijdsproef
  3. Je leert dat zinnen een letterlijke en figuurlijke betekenis kunnen hebben

Slide 2 - Tekstslide

Wat ga je doen?
Je hebt 4 minuten de tijd om de themawoorden door te lezen en te bestuderen. Daarna volgt de quiz over de themawoorden. 

Slide 3 - Tekstslide

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Heel erg goedkoop'
A
Spotgoedkoop
B
Betaalbaar
C
Hip
D
Beeldig

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Heel erg duur'
A
Opzichtig
B
Peperduur
C
Hip
D
Kirren

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Erg leuk en modern'
A
Opzichtig
B
Overstuur
C
Hip
D
Onopvallend

Slide 6 - Quizvraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Het valt niet op'
A
Onopvallend
B
Overstuur
C
op grond van
D
Slagen

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Als iets niet nieuw is, maar eerst van iemand anders is geweest'
A
De bermuda
B
Modieus
C
Iemand iets op de mouw spelden
D
Tweedehands

Slide 8 - Quizvraag

Welke omschrijving hoort bij dit woord?
'Het rolmodel'
A
Het valt niet op
B
Iemand die voor jou een voorbeeld is
C
Iemand iets vertellen wat niet waar is
D
Doen wat anderen doen

Slide 9 - Quizvraag

Welke omschrijving hoort bij dit woord?
'Gelegenheid'
A
De handel
B
Volgens de nieuwste mode
C
Een feestje of een plechtige gebeurtenis
D
Vinden dat iemand ergens niet goed in is

Slide 10 - Quizvraag

Welke omschrijving hoort bij deze uitdrukking?
'Iemand iets op de mouw spelden'
A
Aardig tegen iemand doen
B
Vinden dat iemand ergens niet goed in is
C
Zeggen dat je iets van iemand wil
D
Iemand iets vertellen wat niet waar is

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Vandaag draag ik een nieuwe jas.

Slide 13 - Open vraag

Wat is draag in de verleden tijd (tijdsproef)
A
draagte
B
draagde
C
droeg

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Gisteren liepen we in het bos.

Slide 15 - Open vraag

Wat is liepen in de tegenwoordige (tijdsproef)
A
liepten
B
loopten
C
lopen
D
loop

Slide 16 - Quizvraag

Zet de persoonsvorm in de andere tijd.
Het koor mag niet meer zingen.

Slide 17 - Open vraag

Zet de persoonsvorm in de andere tijd.
Hij beloofde mij een snoepje.

Slide 18 - Open vraag

Zet de persoonsvorm in de andere tijd.
Ze zong een heel mooi liedje.

Slide 19 - Open vraag

Wat is 'zitten' in de verleden tijd
A
zat
B
zitte
C
zaten
D
zitde

Slide 20 - Quizvraag

Wat is 'beginnen' in de verleden tijd
A
begon
B
begonnen
C
beginte
D
begonden

Slide 21 - Quizvraag

Wat is 'trekt' in de verleden tijd
A
trekte
B
trok
C
trokken
D
trokden

Slide 22 - Quizvraag

Wat is figuurlijk taalgebruik?
A
Je praat met plaatjes
B
Je bedoelt iets anders dan dat je zegt
C
Je bedoelt het zoals je het zegt

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent 'het hoofd koel houden' letterlijk?

Slide 24 - Open vraag

Wat betekent 'het hoofd koel houden' figuurlijk?

Slide 25 - Open vraag

Wat betekent 'een kikker in de keel hebben' letterlijk?

Slide 26 - Open vraag

Wat betekent 'een kikker in de keel hebben' figuurlijk?

Slide 27 - Open vraag

Wat heb je nu geleerd?
1. Je kent de themawoorden van week 1 en 2
2. Je weet hoe je de persoonsvorm vindt door de tijdsproef
3. Je begrijpt wat figuurlijke en letterlijke taalgebruik is.

Slide 28 - Tekstslide