Let op, er zitten meerdere pv's in deze samengestelde zin.
Als mensen in natuurparken rondrijden, doen ze vreemde dingen.
Als / mensen / in natuurparken / rondrijden // doen / ze / vreemde dingen.
o - pv + wg pv+wg o lv
In een samengestelde zin plaats je dubbele zinsdeelstrepen: //
Slide 8 - Tekstslide
Nog eentje dan, ... en let op het aantal pv's!
Ze gaan uit de auto omdat ze hun kinderen een onvergetelijk moment willen bezorgen.
Ze / gaan/ uit de auto // omdat / ze / hun kinderen / een onvergetelijk moment / willen / bezorgen.
o pv+wg - - o mv lv pv+wg wg
In een samengestelde zin plaats je dubbele zinsdeelstrepen: //
Slide 9 - Tekstslide
De enkelvoudige zin
De enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.
Deze zin is altijd een hoofdzin = o+pv of pv+o naast elkaar
Hijluistert goed naar zijn nieuwe trainer.
Voetbalt zij sinds kort bij ADO?
Slide 10 - Tekstslide
De samengestelde zin
Deze bestaat uit twee of meer zinnen.
Bevat twee of meer persoonsvormen.
In wildparken doenmensen vreemde dingen, omdat ze hun kinderen een onvergetelijk moment willen bezorgen.
Slide 11 - Tekstslide
De hoofdzin en bijzin in een samengestelde zin
De samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen:
hoofdzin + hoofdzin (pv+o naast elkaar)
hoofdzin + bijzin
bijzin + hoofdzin
Slide 12 - Tekstslide
De bijzinsvolgorde
In een bijzin staan alle werkwoorden, inclusief de persoonsvorm aan het eind van de zin. De pv en o staan uit elkaar. Je kunt een ander woord tussen de pv+o zetten. Probeer maar eens met 'niet' of 'vandaag'.
In wildparken doen mensen vreemde dingen, omdat ze hun kinderen een onvergetelijk moment willen bezorgen.
Slide 13 - Tekstslide
Uit Ta!ent
Slide 14 - Tekstslide
Ik heb morgen een toets, dus ga ik vroeg naar bed.
A
hoofdzin+hoofdzin
B
hoofdzin+bijzin
C
bijzin+hoofdzin
Slide 15 - Quizvraag
Terwijl de regen met bakken uit de hemel komt, zitten wij lekker binnen.
A
hoofdzin+hoofdzin
B
hoofdzin+bijzin
C
bijzin+hoofdzin
Slide 16 - Quizvraag
Ik denk, dat het morgen weer droog is.
A
hoofdzin+hoofdzin
B
hoofdzin+bijzin
C
bijzin+hoofdzin
Slide 17 - Quizvraag
Hoe ging het in de klas?
Wat weet je nu?
Slide 18 - Tekstslide
Wat weet je nu?
boek opdracht klaar.
Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Meewerkend voorwerp vinden (=M.V.)
Dubbele zinsdeelstreepjes
Hoofd- en bijzinnen
Slide 19 - Tekstslide
Einde van de les
Slide 20 - Tekstslide
BESTAL!
Boeken Etui Schrift Takenklapper Agenda Leesboek
Slide 21 - Tekstslide
Lesplanning
Huiswerk in agenda noteren ma. 18 mrt. 4.7 en 4.8 af.
Lezen in leesboek
Start met 4.8 les 3
Lesson upp, quiz, daarna werkboek
Zelfstandig werken in je werkboek.
Slide 22 - Tekstslide
3e les week 11
Woordsoorten...
Slide 23 - Tekstslide
Welke woordsoorten ken je uit eerdere paragrafen?
Slide 24 - Open vraag
Slide 25 - Video
Slide 26 - Video
Wat weet je van de woordvolgorde in de hoofdzin?
Slide 27 - Open vraag
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Welke van deze woorden is een bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
mijn
Slide 28 - Quizvraag
Zij kamt haar haar voor de spiegel.
Het bezittelijk voornaamwoord is / de bezittelijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
(1e) haar
C
Zij, (1e) haar, (2e) haar
D
(2e) haar
Slide 29 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een aanwijzend voornaamwoord en een vragend voornaamwoord?
A
Er is geen verschil.
B
Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets aan, terwijl een vragend voornaamwoord een vraag stelt.
C
Een aanwijzend voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord, terwijl een vragend voornaamwoord een bijvoeglijk naamwoord vervangt.
D
Een aanwijzend voornaamwoord stelt een vraag, terwijl een vragend voornaamwoord iets aanwijst.
Slide 30 - Quizvraag
'Je' kan persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook bezittelijk voornaamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 31 - Quizvraag
Zij heeft aan hem verkering gevraagd.
Het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
Hem
D
Zij, hem
Slide 32 - Quizvraag
Hij heeft mijn fiets gestolen. Hij= voornaamwoord mijn= voornaamwoord
A
hij= bezittelijk
mijn bezittelijk
B
hij=persoonlijk
mijn= bezittelijk
C
hij=persoonlijk
mijn= persoonlijk
D
hij is bezittelijk
mijn= persoonlijk
Slide 33 - Quizvraag
Zij kamt haar haar voor de spiegel.
Het persoonlijk voornaamwoord is... / De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar
Slide 34 - Quizvraag
Die en dat zijn aanwijzend voornaamwoorden als...
A
je ze kunt vervangen door dit en deze
B
je ze kunt vervangen door wie en wat
C
ze betrekking hebben op een zn
D
ze vooraan de zin staan
Slide 35 - Quizvraag
Een aanwijzend voornaamwoord ...
A
... vraagt naar iets of iemand.
B
... is vaag en verwijst naar iets of iemand maar je weet het niet precies.
C
... wijst iets of iemand aan.
D
... bestaat helemaal niet.
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het bezittelijk voornaamwoord
A
Hij
B
Hem
C
Zijn
D
Is
Slide 37 - Quizvraag
Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
die, dit
B
jouw, mijn
C
ik, jij
Slide 38 - Quizvraag
Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar
Slide 39 - Quizvraag
Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
me
B
mijn
C
je
D
jouw
Slide 40 - Quizvraag
Persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord
A
Ik snap het
B
Ik moet nog oefenen
C
Ik heb nog uitleg nodig
D
Waar gaat dit over?
Slide 41 - Quizvraag
Wat is een voegwoord? Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.
Slide 42 - Quizvraag
Hieronder staan 3 voegwoorden. Wat is geen voegwoord.
A
maar
B
want
C
en
D
denken
Slide 43 - Quizvraag
Bij alle voegwoorden plaats je een komma voor het voegwoord. Behalve bij het voegwoord .......
A
maar
B
en
C
of
D
want
Slide 44 - Quizvraag
4.8 Woordsoorten
Wat heb je geleerd:
voegwoorden
persoonlijkvoornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
Je telefoon kan weer in de telefoontas en je maakt de opdrachten: 1.4.7.9.10.11
Slide 45 - Tekstslide
week 11 /les 3
Wat?
§4.8 Grammatica woordsoorten: filmpje /opdr. zie je werkwijzer opdr. 1,4,7,9,10 en 11
Let op bij opdracht 1, weinig fouten is minder opdrachten.