In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Verdienen en Uitgeven H1
5HAVO
Slide 1 - Tekstslide
Als het nominale bbp met 5% stijgt, en de inflatie is 2%. Met hoeveel procent verandert het reële bbp dan?
A
stijgt met 3%
B
stijgt met iets meer dan 3%
C
daalt met 3%
D
heeft geen invloed op het reële bbp
Slide 2 - Quizvraag
Een bedrijf verkoopt per maand 2.000 shirts voor €50 per stuk. De inkoop aan grondstoffen bedraagt €30.000 Daarnaast kost het beheer van de webshop, wat is uitbesteed, €15.000 per maand. Wat is dan de toegevoegde waarde?
A
€100.000
B
€70.000
C
€85.000
D
€55.000
Slide 3 - Quizvraag
De toegevoegde waarde=productiewaarde=productie= secundair inkomen
A
Juist
B
Onjuist
Slide 4 - Quizvraag
Gegevens van een onderneming: Toegevoegde Waarde: €3.800.000 Onderlinge Leveringen: €1.500.000 Lonen: €800.000 Wat is dan de omzet van deze onderneming?
A
€3.800.000
B
€4.600.000
C
€5.300.000
D
€6.100.000
Slide 5 - Quizvraag
De ingekochte grond- en hulpstoffen op de resultatenrekening zijn een voorraadgrootheid
A
Juist
B
Onjuist
Slide 6 - Quizvraag
Het totale BBP van een land is een beperktere welvaartsmaatstaf dan het BBP per hoofd
A
Juist
B
Onjuist
Slide 7 - Quizvraag
Op welke kant van de resultatenrekening staat het saldo wanneer er sprake is van verlies
A
Links, bij de omzet
B
Rechts aan de opbrengsten kant
C
Links bij de kosten
D
Links aan de opbrengstenkant
Slide 8 - Quizvraag
De inflatie is 2%, de koopkrachtstijging is 3,4%. Met hoeveel procent is het nominale inkomen gestegen?
A
1,4%
B
6,8%
C
5,4%
Slide 9 - Quizvraag
De toegevoegde waarde van een bedrijf is niet gelijk aan:
A
De productie van een bedrijf
B
Het totale inkomen dat verdiend wordt in een bedrijf
C
De som van loon, huur, rente, pacht en winst
D
De omzet van het bedrijf
Slide 10 - Quizvraag
Hoogte uitkering oud €200,- en nieuw €208,-. Als deze uitkering waardevast is was de inflatie:
A
Inflatie 4%
B
Inflatie 2%
C
Deflatie 4%
D
Deflatie 2%
Slide 11 - Quizvraag
Het nationaal inkomen is €250 miljard. De informele productie is ongeveer 11% van de werkelijke productiewaarde:
A
De werkelijke productiewaarde is 277,5 miljard
B
De werkelijke productiewaarde is kleiner dan het nationaal inkomen
C
De werkelijke productiewaarde is 280,9 miljard
D
Het nationaal inkomen is groter dan de werkelijke productiewaarde
Slide 12 - Quizvraag
De toegevoegde waarde van een bedrijf is steeds €800,- Een stijging van het loon leidt tot:
A
Een stijging van de toegevoegde waarde
B
Een daling van de toegevoegde waarde
C
Geen verandering van de toegevoegde waarde
Slide 13 - Quizvraag
Een voorbeeld van een negatief extern effecten is:
A
Een medewerker van de Mac Donalds ruimt het zwerfafval op.
B
Tata Steel dumpt haar afvalwater in de Maas.
C
Schiphol koopt stikstofrechten om vluchten aan te bieden
Slide 14 - Quizvraag
Het groene BBP is altijd lager dan het 'gewone' BBP