Tussentijds herhalen

Welkom V3L! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
  • leesboek
  • NN + schrift
  • agenda en etui
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom V3L! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
  • leesboek
  • NN + schrift
  • agenda en etui

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leuke boekentip?
Wissel uit in tweetallen:
  • Welk boek lees je?
  • Raad je dit boek aan?
  • Waarom wel/niet?
timer
1:30

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze les
Herhalen Grammatica + Formuleren H1 t/m 3

Aan het eind van de les:
  • weet je welke theorie je begrijpt/beheerst;
  • weet je welke theorie je nog lastig vindt.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
Vrijdag 24 november: 
  • Leren Grammatica + Formuleren H1 t/m 3



Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H1: (foutieve) samentrekking

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling - Samentrekking
Samentrekking komen voor op drie niveaus:
  • woordniveau: zon- en feestdagen (streepje)
  • woordgroepsniveau: dure auto's en huizen (geen streepje)
  • zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag Peter op zondag.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Joep houdt wel van donuts, maar niet van brownies.

A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Deze producten zijn zowel eet- als drinkbaar.

A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Goede of foutieve samentrekking? 
Samentrekking op zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag Peter op zondag.

Samentrekken mag alleen als aan drie voorwaarden is voldaan:
  • dezelfde functie: zinsdeel, woordsoort
  • dezelfde betekenis:
  • hetzelfde getal: enkelvoud, meervoud

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij hield van haar en haar handen vast.

A
goed
B
fout

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het verrast me dat de cijfers zo laag zijn en stel voor de toets over te doen.


A
goed
B
fout

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Veel sporters vonden het benauwd in de sporthal en wilden enkele deuren openzetten.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

H2: (fouten met) verwijzen

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden 


Je verwijst met
en 
het, zijn
dit, dat

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk. 

Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen 
  • de woorden op de volgende uitgangen:
-heid, -nis, - ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, - theek, -teit, -tuur


Je verwijst met
en 
zij, ze, haar
deze, die
Leer deze uitgangen uit je hoofd!

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mannelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk.

Mannelijk zijn: 
  • mannelijke personen en dieren
  • ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.


Je verwijst met
en 
hij, hem, zijn
deze, die

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op!
Verwijswoorden - hen/hun
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een gezellige middag.


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op!
Verwijswoord - wat 

Met het verwijswoord wat verwijs je naar
  • dat en datgene
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), 
  • een overtreffende trap (het beste
  • een hele zin:

Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op!
Verwijswoord - dieren/mensen

  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
  • Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul het juiste verwijswoord in. 
Kies uit: hij, hem, zij (ze), haar, het, zijn, deze, die, dit, dat, wie, wat, waar, vz + wie of waar+vz.

  1. Dit jaar draagt de boom .... vorig jaar vele olijven groeiden, nauwelijks vrucht.
  2.  In mei van dit jaar viert onze tennisvereniging .... 75-jarig jubileum.
  3.  Zeeland is trots op .... Deltawerken en Alkmaar op .... kaasmarkt.
  4. De schadevergoeding bestaat uit een bedrag .... boven de 50.000 euro ligt.
  5. Met die harde wind houdt opa .... hoed vast om .... niet te verliezen.



Slide 22 - Tekstslide

1. waaraan 
2. haar 
3. zijn / zijn
4. dat 
5. zijn / hem 
H3: (foutief) beknopte bijzin

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beknopte bijzin
In een beknopte bijzin staat geen onderwerp. Als je er een gewone bijzin van maakt, moet het onderwerp verwijzen naar dezelfde persoon/zaak als het onderwerp uit de hoofdzin.

Luid lachend schonk hij een borrel in.  > Terwijl hij luid lachte, schonk hij een borrel in. 


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beknopte bijzin
In plaats van de persoonsvorm bevat de beknopte bijzin:
  • een voltooid deelwoord (Afgeleid....);
  • een onvoltooid deelwoord (.... liggend);
  • te + infinitief (te besteden).  

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Foutief beknopte bijzin
Als het onderwerp uit de hoofdzin niet het onderwerp is dat je in de bijzin zou kunnen zetten, dan is er sprake van een foutief beknopte bijzin . 


  • Wachtend op het perron, bleek de trein al vertrokken.
  • Kijkend uit het raam, viel plotseling en dakpan naar beneden. 

Waarom fout?

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Om die scooter te kunnen kopen, zal je spaarsaldo nog flink moeten groeien.
A
goed
B
fout

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De sjouwer bracht wankelend onder de zware last de zak cement naar boven.
A
goed
B
fout

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Na mijn mobiel te hebben opgeladen, was hij al binnen twee uur weer leeg.
A
goed
B
fout

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht deze les
Ga zelfstandig de leerstof herhalen:
  • maak een samenvatting van de theorie;
  • oefen extra via NN Online;
  • maak de opdrachten die je nog niet gemaakt hebt;
  • stel vragen over onduidelijkheden.

Klaar? 
  • Lezen in je leesboek

timer
25:00

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
Vrijdag 24 november: 
  • Leren Grammatica + Formuleren H1 t/m 3



Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies