Formuleren C5, P1 (2)

Welkom

Ga alvast zitten. 
Pak je laptop erbij en open 'Dagen van gras'. 
                                                    Nederlands havo4
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Ga alvast zitten. 
Pak je laptop erbij en open 'Dagen van gras'. 
                                                    Nederlands havo4

Slide 1 - Tekstslide

Dagen van gras

Slide 2 - Tekstslide

Deze les
  • Terugblik vorige les
  • Uitleg C7, P1 
        - beknopte bijzin
        - (in)congruentie
  • Opdrachten maken
  • Evt. leesautobiografie afmaken 

Slide 3 - Tekstslide

Formuleren
  • Ik ken de regels van verwijzen.
  • Ik ken de regels van de samentrekking.
  • Ik kan foutief beknopte bijzinnen herkennen en verbeteren.
  • Ik kan (in)congruentie herkennen en verbeteren.

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
De-woorden: die/deze 
  • mannelijk (concreet): hij/hem/zijn
  • vrouwelijk (abstract): -heid-, -teit-, -nis, -schap, -de, -te, -ei, -ing, -ie, -iek, -ica, -theek, -tuur, -ine, -age, -is, -uur, -st): ze (dingen)/zij/haar

Het-woorden: onzijdig dat/dit/het/hem/zijn

Slide 6 - Tekstslide

Dus:
Mannen: vastpakken
Vrouwen: ongrijpbaar

Het: onzijdig

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden
hen: lv of na vz
Ik stuur hen door naar de volgende ronde. (wie/wat stuur ik?)
Ik geef het aan hen door. (kast- en vakantiewoorden)

hun: bez. vnw of mv
Ik geef hun door dat je wat later bent. (aan wie/voor wie geef ik door?) 
Dat zijn hun spullen. (direct voor zn, is van die personen)
Deze spullen zijn van hen. (na voorzetsel en niet direct voor zn)

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden
wat (i.p.v. dat)
1. na overtreffende trap - dit is het mooiste wat ik ooit las.
2. hele zin: ik ga vanmiddag zwemmen, wat ik heel leuk vind.
3. bij onbepaald vnw: er is niets wat ik niet kan leren.

wie of waar
wie + voorzetsel: personen  Hij is degene op wie ik het meest vertrouw.
waar + voorzetsel: dingen/dieren   Dat een plus een twee is, is iets waarop je kan vertrouwen.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden
Let op! Antecedent

Het antecedent bepaalt waarnaar het woord verwijst. Kies vervolgens het juiste verwijswoord.

De commissie van gekke mensen verkoopt haar clubhuis.

Slide 10 - Tekstslide

Trappen van vergelijking

Slide 11 - Tekstslide

vorm van het woord
als of dan?
stellende trap
Schrijf het woord zo eenvoudig mogelijk:
leuk / groot / etc.
als

Fien is net zo groot als Marieke. 
vergrotende trap
Zet -er achter het woord:
leuker / groter

Een woord dat op r eindigt, krijgt -der: verder.
dan

Dorien is groter dan Koen.
overtreffende trap
Zet -st of -ste achter het 
leukst(e) / grootst(e)

Een woord dat op st of sch eindigt, krijgt geen st, maar meest ervoor:
(het) meest ....

Slide 12 - Tekstslide

(foutieve) samentrekking

Slide 13 - Tekstslide

Samentrekking
Samentrekking komen voor op drie niveaus:
  • woordniveau: zon- en feestdagen (streepje)
  • woordgroepsniveau: dure auto's en huizen (geen streepje)
  • zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag en Peter op zondag.

Slide 14 - Tekstslide

Goede of foutieve samentrekking? 
Samentrekking op zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag en Peter op zondag.

Samentrekken mag alleen als aan vier voorwaarden is voldaan:
  • dezelfde grammaticale functie: zinsdeel, woordsoort
  • dezelfde betekenis:
  • dezelfde vorm: enkelvoud, meervoud
  • dezelfde plaats t.o.v. de persoonsvorm

Slide 15 - Tekstslide

(foutief) beknopte bijzin

Slide 16 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
  • Hoofdzin: persoonsvorm en onderwerp naast elkaar. Je kunt er niets tussen plaatsen.
  • Bijzin: persoonsvorm en onderwerp uit elkaar. Je kunt er wel iets tussen plaatsen
Ze gaat met me mee, als ik haar ticket betaal.
Ik vind hem heel slimhoewel hij af en toe wel slordig is.

Slide 17 - Tekstslide

Beknopte bijzin
In een beknopte bijzin staat geen onderwerp. Als je er een gewone bijzin van maakt, moet het onderwerp verwijzen naar dezelfde persoon/zaak als het onderwerp uit de hoofdzin.

 
Luid lachend schonk hij een borrel in.  > Terwijl hij luid lachte, schonk hij een borrel in. 


Slide 18 - Tekstslide

Beknopte bijzin
In plaats van de persoonsvorm bevat de beknopte bijzin:
  • een voltooid deelwoord (Afgeleid....);
  • een onvoltooid deelwoord (.... liggend);
  • te + infinitief (te besteden).  

Slide 19 - Tekstslide

Foutief beknopte bijzin
Als het onderwerp uit de hoofdzin niet het onderwerp is dat je in de bijzin zou kunnen zetten, dan is er sprake van een foutief beknopte bijzin . 


  • Wachtend op het perron, bleek de trein al vertrokken.
  • Kijkend uit het raam, viel plotseling en dakpan naar beneden. 

Waarom fout?

Slide 20 - Tekstslide

(in)congruentie

Slide 21 - Tekstslide

Incongruentie
Getal onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn: allebei enkelvoud of allebei meervoud.

Let op: 
  • (aan) voor de zin: (aan) de leerlingen wordt gevraagd.
  • kern van de lange woordgroep: dertig procent van de mensen is te dik. 

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht
Maak van C5, P1:
  • Verwijzen, opdr. 4 t/m 6 + 8 
  • Trappen van vergelijking, 
       opdr. 9 t/m 11
  • Samentrekking, opdr. 15 + 16
  • Beknopte bijzin, opdr 17 t/m 19
  • Congruentie: opdr. 20 +21
Leesautobiografie
timer
30:00

Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk
Woensdag 20 september:
Zie Magister H7 P2 + P3 en C5 P1

Vrijdag 22 september:
Leesautobiografie inleveren (Magister)

Slide 24 - Tekstslide