Opdracht 3 (even oefenen)
Benoem het NWG of WWG in elke zin. Bij een NWG benoem ook het WW-deel en het NW-deel.
1. Mijn oom is de favoriete banketbakker van de burgemeester.
2. Het salaris van vorige maand wordt volgende week gestort op mijn bankrekening.