Een voorzetsel geeft een tijd, plaats, richting, oorzaak of reden aan.
Plaats: in, naast, op mijn kast.
Tijd: na, voor, tijdens de vakantie.
Richting: op, bij, naar het schoolplein.
Een deel van een splitsbaar werkwoord is geen voorzetsel.
Online: hfdst. 9, gramm., opdracht 2 en 3.