week 4, voorzetsels, persoonlijk vnw, bezittelijk vnw. lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bezitsvorm, stijlfiguren.

Taalverzorging en schrijfvaardigheid
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging en schrijfvaardigheid

Slide 1 - Tekstslide

In deze les:                                      90 min
  • Inloop
  • Lesopening

Klassikaal aan het werk: 
hfdst. 9, gramm., 3 

Zelfstandig aan het werk: 
hfdst. 9, opdracht 2, 3, 6, 7, 9. 

Evaluatie en reflectie ( 5 min) 




Doelen van de les: 
  • Oefenen we met de verschillende voorzetsels.  
  • Leer je het verschil tussen een pers. vnw. en een bez. vnw. 
  • Oefenen we met het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp.
  • Bespreken van de bezitsvormen en stijlfiguren. 

Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels (vz)
= over voorzetsels.

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 5 - Quizvraag

Een voorzetsel geeft een tijd, plaats, richting, oorzaak of reden aan. 

Plaats: in, naast, op mijn kast.
Tijd: na, voor, tijdens de vakantie.
Richting: op, bij, naar het schoolplein. 

Een deel van een splitsbaar werkwoord is geen voorzetsel.
Online: hfdst. 9, gramm., opdracht 2 en 3.

Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (znw)

Huiswerk nakijken:

Pagina 122 boek B 
opdracht 4






Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iemand of naar iets. 

Mevrouw De Vries woont bij ons op het plein. Zij heeft een mooie tuin. 

Het woordje zij is het persoonlijk voornaamwoord. 

Enkelvoud: ik, jij, u, hij, het.
Meervoud: wij, jullie, zij. 

Slide 8 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 

Wil je haar boeken lenen? Of heb je liever de mijne

Enkelvoud: mijn, jouw, uw, zijn, haar, diens.
Meervoud: onze, ons, jullie, uw, hun.


Slide 9 - Tekstslide

Opdrachten pers. vnw. en bez. vnw: 



Online: hfdst. 9, gramm., 6, 7 en 9. 


Slide 10 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (herhaling week 3)
Als je de persoonsvorm en het onderwerp hebt gevonden in een zin, kan je op zoek gaan naar het lijdend voorwerp. 

Het lijdend voorwerp is altijd een zinsdeel. 


Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld Lijdend voorwerp
Ik geef Julia een appel. 

wwg= geef
onderwerp = Ik

Wie of wat geef ik? Een appel. 

Dus het lijdend voorwerp is "een appel". 

Slide 12 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.


Het geeft aan voor wie iets bestemd is/ de persoon die ontvangt.

Slide 13 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp


De aanvoerder gaf  de kampioensbeker aan zijn medespelers. 


wwg (de pv en alle andere ww in een zin): gaf

Onderwerp (wie?): de aanvoerder

lijdend voorwerp (wie/ wat + wwg + onderwerp): de kampoensbeker

meewerkend voorwerp: (aan wie + wwg + onderwerp + lijdend voorwerp): zijn medespelers.  

Slide 14 - Tekstslide

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 16 - Quizvraag

Hij heeft mijn scooter gerepareerd.

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp (Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp)
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Oefening meewerkend voorwerp
Online: hfdst. 9, gramm., opdracht 18.

Ezelsbruggetje: 
als je "aan" kan weglaten of toevoegen aan de zin, dan is het zinsdeel een meewerkend voorwerp. 

Slide 18 - Tekstslide

Bezitsvorm
In plaats van:  
De boormachine van mijn oom. 

kan je ook zeggen: 
Mijn ooms boormachine. 

De bezitsvorm van een znw maar je meestal door er een s achter te zetten. 

Online oefening: hfdst. 9, spelling, opdracht 34. 

Slide 19 - Tekstslide

Stijlfiguren
Herhaling: je herhaalt woorden of zinnen of je zegt meerdere keren hetzelfde, maar steeds net iets anders. 

Opsomming: je zet een aantal dingen op een rij of noemt ze na elkaar op.
 
Tegenstelling: je zet dingen tegenover elkaar, waardoor de verschillen opvallen. 

Overdrijving: je maakt iets erger of groter dan het in werkelijkheid is. 

Extra opdracht: hfdst. 9, formuleren, opdracht 41.

Slide 20 - Tekstslide

Kan ik de verschillende voorzetsels aanwijzen.

A
ja
B
met hulp
C
soms
D
snap er niks van

Slide 21 - Quizvraag

Weet je wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord?
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quizvraag

Weet je wat een lijdend voorwerp is?
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quizvraag

Ik kan de verschillende stijlfiguren benoemen.
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quizvraag